Lel

47e Salon van Sclioone Kunsten te Gent

SEPTEMBER – 27 OCTOBER -*•

Het is een gebeurtenis voor kunstzinnig België., dat thans voor het eerst, sinds de zwarte horden onze westelijke landen overstroomden en er de vrije uiting aan banden legden, het officieel „Salon” weer zijn poorten heeft opengesteld en er alle levende Belgische kunstenaars de kans heeft gegeven hun werken tentoon te stellen.

Het Salon is een instelling, welke ook in ons land navolging verdient. Hier in dit Belgenland bestaat een nauwe samenwerking tusschen Staat, Provincie, Gemeente en de kunstenaars. Het Salon is vierjaarlijksch, d.w.z. jaarlijks bij toerbeurt te Gent, Luik, Antwerpen of Brussel. De genoemde overheidsinstanties verleenen hiervoor een ruime subsidie, waardoor een deelname zonder kosten mogelijk wordt. Evenmin wordt een bepaald percentage van den verkoopsprijs gekort. Een dergelijke belangstelling van regeeringszijde doet een Hollander watertanden. Belgia eert zijn kunstenaars en het helpt waar dit noodig mocht zijn om te voorkomen dat talenten verloren gaan door materieele omstandigheden. Onnoodig te zeggen, dat dit een stimulans van niet geringe beteekenis is, vooral voor de jonge artisten. Een toelating tot het Salon geldt als een officieele erkenning van waardig Belgisch kunstenaar zijn. Dit jaar dan, werd het Salon ingericht door de bekende Maatschappij „Kunst en Kennis” te Gent. „De inrichtende Maatschappij „Kunst en Kennis” wenscht, dat de waardige kunstenaars er de bevestiging vinden van hun talent”. „Zij wil ook, dat de jongere kunstenaars er de consecratie bekomen, die uitgaat van een strenge doch eclectische jury,”

België telt naar schatting een 5000 kunstenaars. Uitgenoodigd werden er 126. Naast deze laatsten bestond voor ieder Belgisch schilder, beeldhouwer of graficus de mogelijkheid van inzending (ten hoogste 2 werken). t

Binnen kwamen 490 aanmeldingen terwijl een 900 werken werden ingezonden. Geplaatst werden 466 werken van 300 kunstenaars (386 schilderijen en 80 beeldhouwwerken).

Het geheel vond een onderkomen in de intact gebleven 15 zalen van het zeer getroffen Stedelijk Museum. Voor de schilderijen was 500 strekkende meter wand beschikbaar. In den zeer korten tijd van 8 weken, werd het Salon door het actieve „Kunst en Kennis” ingericht en wel op een uitstekende wijze. Men verdeelde het land in zeven districten met een „verzamelplaats” in Antwerpen. Bergen, Brugge, Gent, Luik en Namen. De „aanvaardingsjury” bezocht deze plaatsen voor de beoordeeling en gaf de aanvaarde werken over aan het „plaatsingscomité” te Gent. Op overzichtelijke wijze werden de schilderijen gehangen, vaak

met een bewonderenswaardig gevoel voor harmonie. Dat er ook minder gelukkige oplossingen voorkomen, behoeft geen betoog voor wie weet hoe moeilijk het werk van het „hangen” is. De beeldhouwwerken werden niet in afzonderlijke zalen ondergebracht, doch met smaak geplaatst in het centrum van de zaal, of wel tusschen de schilderijen. De zalen verkregen hierdoor een aangenaam hoewel de achtergrond voor de sculptuur niet altijd ideaal te noemen is.

Ofschoon het Salon dus ten doel heeft het moderne kunstleven van België te manilesteeren, viel het me op eenige bekende namen niet aan te treffen. Zoo miste ik bv. Permeke (uilgenoodigd zonder gevolg), Alh. Servaes (werk verbrand) terwijl er nog eenige anderen om bekende redenen niet werden geïnviteerd. Van Isidoor Opsomer werd wel het aanmeldingsformulier, doch niet het werk ontvangen.

De Schilders.

Van de geïnviteerden noem ik Anto-Carte, die met I’Orgue de Barberie aan Eekman deed denken; Fernand Basecq met het groot gemaakte Paysage a Honolula; Jacques Bergmans de bekende Gentsche stadsschilder met een groot ~*t Groen Kruis Gent” sterk van compositie en vooral in den voorgrond prachtig van licht. Charles Bisschop geeft in „No Passaran” een sterke suggestie van de vlammende hartstocht van het Spaansche volk; Marcelle Blum evenaart of wel overtreft haar leermeester Brouwers met „Roses”. „La veste rouge” van Jules Marie Canneel is een goed schilderij, doch zou een tiental jaren geleden meer beteekenis gehad hebben. In „Le Port sous la pluie” geeft Louis Clesse blijk van een subliem vakmanschap naast een dichterlijke visie. Zijn „La Senne en hiver” is mij echter te veel een „schilderij”. Dit laatste is niet het geval met „Fagne” van Robert Crommelinck, noch met „La voile Rouge” en „La mare” van Frédéric de Smet. Vooral de Smet is gesneden uit het hout van Permeke en zijn overleden naamgenoot Gustave. Het ~Labours brabangons” van Jean Jos. Hosiet herinnerde mij inderdaad aan het geliefde Brabant. André Lynen toont zich met „Les Paquebot a Ostende” en met „Remorqueur” niet alleen een vaardig schilder, maar uit zijn werk spreekt ook karakter en noodzaak. Aan den grooten Utrillo dacht ik een moment bij „Petite place” van Albert Mascaux. Het is echter droger en minder noodzakelijk.

Het landschap van J. M. Mees is wel van binnen uit ontstaan, het heeft echter geen diepgaande suggestie. Dit is wel het geval met de Scheldegezichten van Leon Pringels en zeker ook met „Fillette aux oiseaux” en „Jeune fille accoudée”