öe SChllöeßS van het pesthuis

dèrief. luf ylf.aash'iclxl

Na de opvallende stille in het Maastrichtsche tentoonstellingsleven gedurende de afgeloopen maanden heeft vrijwel plotseling de energieke en enthousiaste ondernemingslust, waardoor de zuidelijke kunstenaars zich in het verleden immer hebben onderscheiden, iets van haar ouden vorm weergevonden. Eenigszins onverwacht, want, ofschoon het voor een stad met een vrij rijke artistieke traditie bevreemdend mag heeten, een impasse op het domein der kunst is onloochenbaar en over eenigszins behoorlijke expositieruimten beschikt men niet. Voor het overgroote deel vindt de huidige lusteloosheid haar oorzaak in het feit. dat menige ernstige manoeuvre van representatieve zijde, met de bedoeling de gemeentelijke overheid op haar verantwoordelijkheid te wijzen ten opzichte van het ciiltureele leven in zijn meest waardevolle manifestaties, tot nog toe schroomelijk verwaarloosd en volkomen onbeantwoord is gebleven. Het weinige, dat het plaatselijke bestuur aan gunsten heeft weggeschonken, kwam dan nog slechts ten goede aan zoogenaamde cultureele instellingen, die met de cultuur van dit gewest hoegenaamd niets hebben uit te staan, veeleer zich beijveren de ergerlijke en reeds meermalen in de Nederlandsche pers door weldenkende Limburgers gesignaleerde chauvinistische en provincialistische tcndenzen nog degelijk voeding te verschaffen.

Weliswaar stond de gemeente ongeveer een jaar geleden een harer gehouwen, de voormalige ~Bonnefanten-kazerne”, af aan de kunstenaars Charles Eyck en Daan Wildschut, met de yingerwijzing de ruimten aldaar open te stellen voor exposities, doch garanties schijnen in deze affaire geheel en al onbesproken te zijn gebleven. In elk geval had de gemeente met deze manipulatie een waardevol voordeel behaald, want de heer Eyck restaureerde het gebouw op eigen kosten. Aanvankelijk namen de genoemde heeren menig initiatief en stelden het Zuiden in de gelegenheid kennis te maken met verschillende periodes uit de Nederlandsche schilderkunst. Een reeks evenementen, die niet onderschat mag worden, doch die. jammer genoeg en plotseling werd afgebroken.

Geruchten doen de ronde, dat het mysterieuse waas, waarin de „Bonnefanten” zijn gehuld en waar ook de meest ingewijden tevergeefs naar een helder standpunt zoeken, misschien zal worden opgetrokken.... edoch niet op verzoek van het Maastrichtsche gemeentebestuur!

-\1 met al een situatie, welke hopeloos zou zijn, wanneer van particuliere zijde geen behulpzame hand werd geboden. Groote waardeering treft dan ook den heer Dejong van den kunsthandel Dejong-Bergers, die, alle risico’s en offers ten spijt, zijn met kunstlicht verlichte zaaltjes met groote en belangelooze welwillendheid beschikbaar stelt aan allen, wier werk een tentoonstelling eenigszins waard is. Dat de heer Dejong er niet voor terugdeinst in het boven genoemde en steeds scherper vormen aannemende conflict tusschen kunstenaars en overheid de partij der kunstenaars te kiezen (ongetwijfeld een daad van itt een kleine stad), bleek nog onlangs, toen hij vijf jonge, talentvolle Maastrichtsche artisten, welke op last van de gemeentelijke overheid uit hun woonhuizen en ateliers in het zgn. „Pesthuis” met hebben en houden op straat werden gezet, louter en alleen om het pseudo-beschavingsinstitiiut van den zgn. Ciiltureelen Raad (een pêle mêle van confessioneele folklore en tooneelpropaganda in den verjongden stijl der Twee Weezen) meer speelruimte te geven, tot een expositie uitnoodigde.

Bij de openingsplechtigheid, welke ondanks de trieste regenachtige en mistige sfeer van Allerzielendag, door een naar verhouding bijzonder groot aantal belangstellenden en nieuwsgierigen werd hijgewoond, lichtte de dichter Jan Engels, die onzen strijdbaren katholieken dichter Robert Franquinet vanwege diens ongesteldheid vervangen moest, de bedoeling dezer expositie toe, door haar op de eerste plaats een serieuze „manifestatie” te heeten. Daarbij duidde hij op de dubbele tragiek der omstandigheid; aan den eenen kant de onhoudbare positie der vijf kunstenaars zelf, die thans door hun gemis aan ateliers min of meer tot werkloosheid zijn gedoemd, aan den