Van de eene

Tentoonstelling naar de andere

ROITERDAMSCHE SCHILDERS BIJ ..DNGER” EN IN „BOYMANS”.

Gesteld, dat een vreemdeling, niet op de hoogte van wat er te Rotterdam wordt geschilderd, omstreeks Nieuwjaar de kuiistzaal van den heer Unger was binnengegaan. Hij zou daar dan een aantal schilderijen en enkele teekeningen en prenten hebben gevonden, die er over ’t algemeen, de schilderijen wel in het bijzonder, nogal troosteloos uitzagen. Niet alleen doordat zij weergaven hoe deerlijk Rotterdam bij het bombardement van 1940 is geschonden, ruinen en kale, of in den sedertdien verstreken jaren door eenig gras bewassen puinvlakten, alsmede hier en daar wat werkzaamheid van wederopbouw vertoonden, maar ook daar zij een allerminst bevredigenden indruk vestigden van de hedendaagsche gesteldheid der schilderkunst in de stad, in (of in de omgeving van) welke dan toch een Pieter de Hoogh, Willem Buytewech, Cornelis en Hernianus Saftleven, Jacob Ochtervelt, Ludolf, de Jongh, Jacoh Bellevois, H. M. Sorgh, Julius Porcellis, Michiel van Musscher, Abraham de Vries, Adriaan en Pieter v. d. Werff,

Hondius, Jan Daemen Cool, Gerrit Battem, Langendijk, Spoel, Tavenraat, Rochussen, Petrus v. d. Velden, Breitner, Kees van Dongen, Simon Moulijn, P. C. de Moor, H. A. van Oosterzee, Van Mastenbroek, Johannes Linse (schilder van o.m. de belangwekkende wandversieringen in de hal van den Haagschen Schouwburg), A. de la Rivière,

Maarten Jungmann, Toon Kelder, Marius Richters, de te weinig gewaardeerde S. Heyberg-Ledeboer, Verborst, Christiaan de Moor, Van Heel, Van Veen, Timmer, Van Tiel, Van Heusden, Gesina Boeve, Van der Plas, Bieling, Henkes, Elfers, I. H. van leperen, Ad. de Haas e.t.g. zijn geboren, waar vroeger een Jongkind vaak heeft gewerkt en thans, reeds vele jaren Chabot zijn arbeidsveld heeft (Amsterdammers e.a., die dikwijls smalen, dat uit „die woestenij van dorren handelsgeest niets goeds kan voortkomen”, mogen het zich voor gezegd houden!). Gesteld nu ten tweede, dat den bovenbedoelde bezoeker, op onderzoek uitgegaan, had vernomen, dat hij de tentoonstelling niet uit aesthetisch gezichtspunt, of niet uit het oogpunt van de waardeering van schilderkunst had mogen beschouwen, aangezien de bedoeling der deelnemers nooit een andere was geweest dan herinneringen aan den ramp der stad te bewaren. Is het niet minstens zéér waarschijnlijk, dat hij verwonderd zou hebben geantwoord: gij stelt, in een kunstzaal nog wel, schilderijen en teekeningen ten toon van jonge menschen, die zich op schilderen teekenkunst toeleggen.... en als ik dan zeg, dat het grootste deel dezer werken geenszins voldoet aan schilderkundige maatstaven, die toch

slechts redelijk zijn, krijg ik te hooren, dat ik zulke niet mag aanleggen. Hoe zit dat eigenlijk? Het zit zóó. Reeds geruimen tijd geleden zijn gemeentebesturen en andere autoriteiten op de schoone gedachte gekomen, dat het goed en nuttig kon zijn, herinneringen aan verdwijnende of reeds verdwenen stadsgedeelten en landschappen in de omgeving van hun gemeenten vast te houden door middel van.... neen, juist niet van photografieën, zooals uw gezond en logisch denken u deed vermoeden, maar van aquarellen en olieverf-schilderijen. Net alsof zekere heer Daguerra niet reeds honderd jaar geleden zijn belangrijke uitvinding had gedaan, negeerden zij de photographen, die toch de aangewezen personen waren om hij deze documenteering de behulpzame, kundige hand te verleenen en wendden zich tot schilders, welke, ofschoon de opdracht hen veelal slechts matig verheugde, daar zij zich weinig of niet geschikt achtten voor zulke werkjes en veel liever aan het werk waren gebleven waarvoor zij zich heter toegerust gevoelden, den taak dan toch maar aanvaardden, omdat de opbrengst er van hun in hun nooddruftige kramen te pas kwam. Dit toch was een nevenbedoeling der vernuftige bestuurderen van stad en land: hehoeftigen kunstenaars steun te verleenen. Zij plaatsten zich op het ethisch-verheven (ook rationeel verdedigbare) standpunt, dat men iemand, die in stoffelijken nood verkeert, niet beter kan helpen dan door hem werk te verschaffen. Hun ethische zin was echter niet scherp en dus waren zij niet scherpzinnig genoeg om te kunnen beseffen, dat dergelijke steun, dien men daadwerkelijk pleegt te noemen, veeleer werkelijk een ondaad wordt, ingeval men aldus den gesteunde dwingt zijn begaafdheid geweld aan te doen en werk op te knappen, waartoe de geest niet bereid is en de hand zich niet leent.

De tentoonstelling in de kuiistzaal Unger, welke ons aanleiding gaf dit stukje te schrijven, is als gevolg van dat merkwaardige steun-systeem te beschouwen. Jonge kunstenaars, die het in dezen naoorlogschen geldsaneering-, blokkeering- en vermogensheffing-ineens-tijd veelal niet gemakkelijk hebben, trachten nogal eens hun voordeel te doen met de tijdelijke gerichtheid van de publieke belangstelling. Zij vergeten dan pour besoin de la ranse, dat kunst scheppen beelden of uitbeelden is en nimmer slechts afbeelden van iets reëels, in al zijn karakteristieke bijzonderheden mag zijn. Zoo, komt het ons voor. zijn de meesten der jonge schilders, die in de kuiistzaal Unger hun „gezichten” op het verwoeste Rotterdam en de eerste pogingen tot wederopbouw exposeerden, enkel

Vervolg pagina 60