Aangenaam zoude het onze zijn geweest, wanneer uit die stukken mede ware gebleken, waarop' dit gevoelen steunde.

De artt. 36—41 en het daarmede verband houdende art. 68 zijn toch op de vereenvoudigde locaalspoorwegen steeds van toepassing geweest en bij de bepaling van de schadeloosstelling voor ten behoeve van den aanleg van die spoorwegen onteigende gronden is derhalve sedert 1902 met het bestaan van het servituut van niet-bebouwing ook rekening gehouden. In zeer vele gevallen zullen dus eigenaren door de opheffing van een bestaand servituut zonder grond worden bevoordeeld.

Dat het niet van toepassing zijn der artt. 36- -41 ten nadeele van de tramwegen zoude zijn, wordt erkend. Immers het is de bedoeling om in het vervolg bij het bepalen van de snelheid, welke kan worden toegelaten, met het niet bestaan van het servituut rekening te houden. In later tijd zal daarenboven het gemis van het servituut ernstig bezwaar opleveren wanneer, bij ontwikkeling van het verkeer, zich de behoefte mocht voordoen een op eigen baan gelegen tramweg te bestemmen tot locaalspoorweg. De Vereeniging zou dus gaarne zien, dat de van toepassing verklaring van de artt. 36 tot en met 41 en 68 nader werd overwogen.

Zij meent bij deze gelegenheid tevens de aandacht te moeten vestigen op art. 70, betrekking hebbende op de toegangswegen naar de stations. Dit artikel heeft thans geldigheid voor de spoorwegen, waarop het Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902 van toepassing is.

Bij die spoorwegen is van genoemd artikel reeds dikwijls een nuttig gebruik gemaakt; het behoort van toepassing te Blijven op spoorweggedeelten niet op openbare wegen aangelegd.

B. Concessie voor den aanleg van een locaalspoorweg of tramweg.

Art. 4. (i).

In het adres onzer Vereeniging d.d. 3 Juni 1915 werd dat het vorderen eener concessie zoowel voor den aanleg als voor de uitoefening van den dienst de voorkeur verdient boven het thans gevolgde stelsel, waarbij' 4e Regeering zich het onmisbaar toezicht op den aanleg lan_gs indirecten weg verschaft. ' Uit hetgeen de Memorie van Antwoord, blz. 10, omtrent dit punt inhoudt, wordt door onze Vereeniging verstaan, dat Uwe Excellentie de gegrondheid dier voorkeur niet betwist, (Joch van oordeel is, dat de Spoorwegwet van 1875 aan het treffen der betere regeling in den weg staat.

Onze Vereeniging nu is van meening, dat het den wetgever vrij staat om van de herziening van de wet van 9 Juli 1900 gebruik te maken om in die wet het stelsel neder te leggen, dat voor het tot standkomen van een locaalspoorweg pf tramweg eene concessie wordt vereischt, in de eerste plaats voor den aanleg en tevens voor de uitoefening jran den dienst. Aan hetgeen in het Voorloopig Verslag, blz. 9, omtrent de voordeelen van dit stelsel wordt opgemerkt, heeft onze Vereeniging niets toe te voegen.

Het heeft hare aandacht getrokken, dat het stelsel, waarbij glleen voor de uitoefening van den dienst eene concessie wordt gevorderd, er toe heeft geleid in het wetsontwerp JMo. 223 dqr zitting 1915—1916 op te nemen, dat de door de Kroon te verleenen concessie, houdende bepalingen betreffende de uitoefening van den dienst op den spoorweg, voorafgaat aan de door Gedeputeerde Staten te verleenen vergunning tot aanleg van den spoorweg pp een weg, welke vergunning niet in strijd mag zijn met bedoelde concessie. Neemt men nu hierbij in aanmerking, dat de vergunning, door Gedeputeerde Staten te verleenen, geene betrekking heeft op de gedeelten van den spoorweg, die op eigen baan zullen worden aangelegd, en daarvoor dus, in verband met de behoefte aan onteigening, toch eene Rijksconcessie voor den aanleg noodig is, terwijl daarenboven zich ook nog het geval kan voordoen, dat de spoorweg in meer dan ééne provincie gelegen is, dan springt in ■ bet oog, dat vele moeilijkheden zullen worden voorkomen door ook voor den aanleg eene concessie van de Kroon te vorderen en daaromtrent te bepalen, dat op

de aanvrage van concessie belanghebbenden door Gedeputeerde Staten worden gehoord en het advies van dit College wordt ingewonnen.

G. Opneming in de van voorschriften ter verzelcering, dat bepalingen omtrent rechten en verplichtingen der beambten en bedienden van den spoorwegdienst worden onderworpen aan de goedkeuring van den Minister van Waterstaat, en door dezen kunnen worden vastgesteld, voor zooveel overeenstemming met de bestuurders van den spoorwegdienst ontbreekt.

Art. 4. (3).

In de Memorie van Antwoord heeft onze Vereeniging geene weerlegging gevonden van hare bezwaren omtrent dit punt. Dat inderdaad behoefte bestaat aan vaststelling van overheidswege der rechten en verplichtingen, en daaronder ook van de loonen van het tramwegpersoneel is daarin niet aannemelijk gemaakt. Evenmin is daarin aangetoond, dat beteekenis moet worden ontzegd aan het feit, dat èn de Staatscommissie van 1911 inzake het spoorwegbeleid èn die van enquête omtrent het tramwegpersoneel overheidsbemoeiïng op dit gebied hebben ontraden.

De opmerking in de Memorie van Antwoord, dat de Regeering bij de toepassing van art. 50 van het Tramwegreglement niet zoover is gegaan, dat daardoor het voortbestaan van eene onderneming financieel onmogelijk is gemaakt, moge op zich zelve juist zijn, men mag echter niet uit het oog verliezen, dat dit artikel aan de Regeering slechts eene zeer beperkte macht verschaft, terwijl zij thans eene onbeperkte bevoegdheid verlangt. Daarenboven moet eene tramwegonderneming verlangen, dat niet slechts haar voortbestaan financieel mogelijk blijft, maar ook dat het daarin gestoken kapitaal eene billijke rente afwerpt. Gaarne wil onze Vereeniging aannemen, dat de jßegeering bij eiken maatregel nauwgezet zal overwegen of de goede gang van het bedrijf schade zoude kunnen lijden, doch een waarborg, dat ook de belangen van den ondernemer daarbij naar billijkheid zullen worden in acht gegenomen, geeft het ontwerp niet.

Zij blijft het onredelijk achten, dat eene regeling zoude worden getroffen, waardoor de financieele resultaten van tramwegondernemingen afhankelijk worden gesteld van hetgeen de Minister van Waterstaat omtrent de loonen van de personen in dienst van die ondernemingen zal bepalen, zonder daarbij door de wet in eenig opzicht te zijn^^gebonden. Voor eene zoo vergaande beperking van de bedrijfs'- vrijheid zou althans de wet regelen behooren te stellen. Te dezer plaatse meent adressante niet onvermeld te mogen laten, dat, gelijk in de Memorie van Antwoord op blz. 13 wordt medegedeeld, in den laatstcn tijd in sommige overeenkomsten bepalingen zijn opgenomen, welke gelijke strekking hebben als de hierboven bestreden bepaling van het wetsontwerp'. De aanvaarding is in de hierbedoelde gevallen steeds geschied onder krachtigen druk van de zijde , der Regeering, meestal door bij weigering nadeel van emstigen aard in uitzicht te stellen. Die Regeering heeft aldus van de haar verleende macht gebruik gemaakt om eene bevoegdheid van verre strekking te bedingen; dat die handelwijze billijk is kan echter niet worden erkend.

D. Voorziening tegen het groeien van boomen en heesters binnen het profiel van vrije ruimte.

Art. 8. (7).

Tegen het oprichten van voorwerpen binnen het profiel van vrije ruimte kan afdoende worden gewaakt door hetgeen bij het gewijzigd ontwerp aan art. 8 is toegevoegd. I

Het bezwaar blijft echter bestaan, dat aangrenzende beplantingen door grooter te worden inbreuk op het profiel van vrije ruimte maken. Teneinde ook dit bezwaar te ondervangen, zoude kunnen worden bepaald, dat hetgeen in strijd met de in de artt. 2, 3 en 3 bedoelde algemeene maatregelen van bestuur ~aanwezig is” kan worden weggenomen, terwijl dan in het Tramwegreglement bepaald zoude moeten worden, dat binnen het profiel van vrije ruimte geen boomen of houtgewas aanwezig mogen zijn.