Zooals ik reeds opmerkte, werden de tramwegen vroeger beheerscht door de wet van 1880 op de openbare middelen van vervoer, krachtens welke wet geen voorafgaande vergunning vereischt wordt voor het in werking brengen van een openbaar middel van vervoer. Het spreekt wel vanzelf, dat dit beginsel niet inhield, dat de tramwegaanlegger nu ook maar het recht had zijn spoorstaven te leggen in openbare wegen zonder dat daarvoor voorafgaande vergunning noodig zou zijn: een dergelijke vergunning was ongetwijfeld noodig.

Noch de wet van 1880 zelf, noch eenige andere wet schreef voor, aan wie die vergunning gevraagd moest worden.

Aanvankelijk meenden de Provinciale Staten van Zuid-Holland en Groningen, dat de vergunning tot aanleg op openbare wegen in hunne provinciën aan hen gevraagd moest worden, en dat zij alleen bevoegd waren de vergunning te verleenen, ook wanneer de wegen niet bij de provincie in onderhoud en beheer waren, desnoods tegen den wil van de beheerders der wegen. Deze meening was gebaseerd op de Grondwet, waarin bepaald is dat de Staten der provinciën binnen hun gebied het toezicht liebben op alle wateren, bruggen, wegen en waterwerken. Krachtens deze bepaling overgenomen in de Provinciale wet stelden de Staten reglementen vast op de wegen ter verzekering van de instandhouding en het veilig gebruik. De Staten achtten zich nu ook verplicht en bevoegd voorschriften te geven om te voorkomen, dat de goede gesteldheid en het veilig gebruik der wegen zouden lijden onder het gebruik van den weg door de tram, en bovendien om den aanleg van tramwegen zooveel mogelijk te bevorderen. I'len en ander kon naar hun meening het beste gebeuren wanneer zij zich de uitsluitende bevoegdheid toekenden om de vergunning te verleenen en daaraan de noodige voorwaarden te verbinden. Immers zij konden dan de voorschriften geven, die noodig waren in het belang van de instandhouding en het veilig gebruik der wegen, zij konden zorgen dat die voorschriften voor alle wegen uniform waren en zij konden voorkomen, dat door onwil of bekrompenheid van lagere besturen tramwegaanleg onmogelijk werd gemaakt. Mijns inziens ware het te wenschen geweest, dat de Provinciale Staten overeenkomstig hun inzichten hadden kunnen handelen; de tramwegen zouden ongetwijfeld met heel wat. minder moeilijkheden te kampen hebben gehad. De Regeering dacht er evenwel anders over: de door genoemde Staten vastgestelde reglementen werden niet goedgekeurd, omdat 'de Regeering niet kon toelaten dat de beheerders der wegen gedwongen zouden worden den aanleg van tramwegen op hun wegen tegen hun wil te gedoog(yi, m.a.w. dat hun wettig recht van beschikking over de wegen aan hen werd ontnomen.

Provinciale Staten behielden natuurlijk het recht om als beheerders van provinciale wegen vergunning te verleenen tot tramweg aanleg op die wegen. Maar verder bleek uit de gedachtenwisseling met de Regeering over de nietgoedgekeurde reglementen, dat er geen bezwaar tegen bestond, indien de Staten zich het oppertoezicht voorbehielden, in de eerste plaats door voontchriften te geven, geldende voor alle wegen in hun provincie ter verzekering van het veilig verkeer over de wegen, in de tweede plaats door vooi' te schrijven, dat aanleg van tramwegen op openbare wegen in hun provincie niet mag plaats hebben zonder vergunning van Provinciale Staten of namens hen van Gedeputeerde Staten ook met, indien de beheerders der wegen reeds vergunning hadden verleend. Aanvankelijk werden de Rijkswegen hiervan uitgesloten, zoodat de provincie aanleg op die wegen niet zou kunnen beletten als het Rijk eenmaal vergunning had verleend, maar van dat standpunt IS de Regeering later teruggekomen. Althans het reglement van Noord-Holland, dat vergunning van Gedeputeerde Staten voor alle openbare wegen, dus ook voor Rijkswegen, eischte, is goedgekeurd. Doordat in elk geval de vergunning der beheerders van de wegen vereischt werd, was er geen macht, die den tegenstand tegen den aanleg van onwillige of bekrompen autoriteitjes kon breken. Eenige verbetering in dezen toestand werd gebracht door de wet van 23 Mei 1899 (Sthl. no. 129), de z.g. Belemmeringen wet, krachtens welke wet in enkele

gevallen Vergunning voor den aanleg van tramwegen, voorzien van een Rijksconcessie of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet was erkend, verleend kon worden voor wegen, in beheer bij een gemeente, een waterschap, een veenschap of een veenpolder door Gedeputeerde Staten en voor provinciale wegen door de Koningin, indien de beheerders weigerachtig bleven.

Het is mij niet bekend, dat deze wet ooit voor tram wegaanleg toegepast is, doch eenige preventieve werking zal ze ongetwijfeld gehad hebben. Op I November 1902 trad m werking de wet van 9 juli 1900 (Stbl. No. 118) houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, thans na de wijziging'bij de wet van 15 December 1917 (Stbl. No. 701) getitelü de Locaalspoor- en Tramwegwet. Deze wet bracht een belangrijke wijziging in de verhouding tusschen de openbare besturen en de tramwegen, waardoor, zooals we nader zullen zien, verscheidene voorschriften vervat in de proinvciale reglementen, en voorwaarden verbonden aan vergunningen tot het gebruik van openbare wegen, kwamen te vervallen of herzien moesten worden. Deze wet bracht echter geen verandering in de bevoegdheden der beheerders van openbare wegen tot 'net geven der vergunningen zelve zoodat wat dit betreft de toestand bleef zooals hij geworden was door de invoering van de Belemmeringenwet. Eerst door de wet van 15 December 1917 (Stbl. No. 703) houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt 'vervoerd, op wegen niet onder beheer van het Rijk, kwam een volslagen wijziging m de bevoegdheden van de beheerders der openbare wegen met uitzondering van de Rijkswegen.

Het stelsel, neergelegd in deze wet, is in den grond hetzelfde, dat de Staten van Zuid-Holland in de jaren iBBi en 1882 met kracht, doch zonder succes tegenover de Regeering verdedigden, n.l. dat het provinciaal bestuur de bevoegdheid moest hebben vergunning tot aanleg op openbare wegen te verleenen, desnoods tegen den wil van de beheerders der wegen. Het zou mij te ver voeren deze wet hier uitvoerig te bespreken, hoewel ze daarvoor belangrijk genoeg is. Ik volsta met de vermelding, dat krachtens deze wet aan Gedeputeerde Staten de uitsluitende bevoegdheid is gegeven tot het beschikken op een verzoek tot aanleg en instandhouding van tramwegen op openbare wegen in hunne provincie, behalve de Rijkswegen, behoudens hooger beroep op de Kroon, mits de onderneming voorzien IS van een Rijksconcessie. De wijze van behandeling is in de wet vastgelegd. Is eenmaal de vergunning door Gedeputeerde Staten verleend, dan zullen de beheerders en eigenaren der wegen den aanleg en instandhouding moeten gedoogen, zij het ook, dat zij aanspraak kunnen maken op schadevergoeding. Krachtens artikel 11 der wet kunnen Gedeputeerde Staten tijdens -de behandeling van het verzoek om vergunning een voorloopige •vergunning verleenen, terwijl bepaald is, dat bestaande vergunningen van kracht blijven totdat ze worden vervangen door vergunningen, verleend door Gedeputeerde Staten overeenkomstig de bepalingen der wet. Doordat de Rijkswegen van de bepalingen dezer wet zijn uitgesloten, blijft de beschikking daarover aan den IMinister van Waterstaat.

De toestand is nu dus geworden, dat indien men wil overgaan tot aanleg op openbare wegen, men daarvoor vergunning moet vragen aan den Minister van Waterstaat voor Rijkswegen, aan Gedeputeerde Staten voor alle andere wegen

Gaan we thans na, welke voorschriften de openbare besturen kunnen geven ten aanzien van tramwegen op openbare wegen en welke voorwaarden zij kunnen verbinden aan de vergunningen tot den aanleg op die wegen. In de eerste plaats noem ik dan de voorschriften en voorwaarden van het Rijk. Volledigheidshalve moet ik wijzen op de voorschriften die in de Locaalspoor- en tramwegwet en in het Tramwegreglement zijn vastgesteld voor tramwegen ojt openbare wegen en op de voorschriften, die krachtens