het Tramwegreglement door den Minister van Waterstaat en door den Raad van Toezicht kunnen worden gegeven, doch ik meen deze verder te kunnen laten rDUen. Ik zal mij beperke tot de voorschriften, die de- Minister kan geven als beheerder van de Rijkswegen in vei'band met de vergunning tot aanleg op die wegen.

Het Rijk heeft zich onthouden van het geven van algemeene voorschriften in het belang der Rijkswegen, geldende voor alle tramwegen op die wegen, zooals de Staten der meeste provinciën dat deden voor provinciale en andere openbare wegen in hunne provinciën. Alleen bij het verkenen eener vergunning werden daaraan voorwaarden verbonden, die dan uit den aard der zaak alleen golden voor de onderneming, aan welke de vergunning verleend werd. Zooals te verwachten is, werd voor het opmaken van die voorwaarden een handleiding samengesteld, zoodat de yoorwaarden voor alle Rijksvergunningen in hoofdzaak gelijkluidend zijn. Voor elk afzonderlijk geval worden die algemeene voorwaarden dan aangevuld met de daarop toepasselijke bijzondere voorwaarden.

De bevoegdheid van den Minister ten aanzien van de te stellen voorwaarden is in den loop der tijden niet gewijzigd door de verschillende wetten. Wel zijn verscheidene voorwaarden, die vroeger terecht aan de vergunning verbonderi werden, overbodig geworden omdat de onderwerpen, die erin geregeld werden, thans reeds geregeld zijn bij de wet of krachtens het Tramwegreglement door den Minister van \\ aterstaat als uitvoerder van de tramwegwetten, maar daar het Departement van Waterstaat blijkbaar nog geen aanleiding heeft gevonden om de handleiding, waarover ik zoo even sprak, in overeenstemming te brengen met de tegenwoordige toestanden, worden nqg steeds overbodige voorwaarden overgenomen, zooals b.v. voorschriften beti effende het vrije ruimte profiel, het fiel, de maximum snelheid. Op zich zelf levert dit geen bezwaar op, omdat er wel voor gezorgd wordt dat geen voorwaarden gesteld worden die in strijd zijn met de krachtens het Tramwegregelment gegeven voorschriften, maar de Rijksvergunningen, die toch reeds een behoorlijken omvang hebben, zouden door weglating van die overbodige voorwaarden ongetwijfeld aan overzichtelijkheid en leesbaarheid winnen Een andere voorwaarde, die wel uit den tijd mag genoemd worden, is die waarin een, vaak zeer aanzienlijke, waarborgsom verlangd wordt. De Minister van Waterstaat heeft wel zoov'eel andere middelen om een nalatige onderneming tot rede te brengen, dat een waarborgsom, die het voor den aanleg benoodigde kapitaal onnoodig vergroot, mijns inziens niet gerechtvaardigd is. Ten slotte meen ik nog een opmerking te mogen maken over de gebruikelijke voorwaal de betreffende particuliere overwegen. Niemand zal de billijkheid bestrijden van den eisch dat de tramwegaanlegger ter plaatse, waar de langs den Rijksweg liggende perceelen uitweg hebben op den weg, behoorlijke overwegen over den tramweg maakt, opdat de bestaande uitweg door den tramwegaanleg niet belemmerd worde. Maar bovendien eischt de Waterstaat steeds, dat de tramwegondernemer op zijn kosten ook nieuwe overwegen maakt op plaatsen, waar een nieuwe uitweg op den weg wordt toegestaan. Ongetwijfeld gaat men daarbij uit van de stelling, dat de aanwezigheid van den tramweg geen invloed mag hebben op de kosten, die iemand te maken heeft voor de uitvoering van werken op Rijksgrond, waarvoor hij vergunning heeft gekregen van het Rijk. Ik meent echter, dat die redeneering niet opgaat. Vooreerst zou men evengoed dit beginsel kunnen foepassen bij den aanleg dei tram en beweren, dat de aanwezigheid van een particulieren uitweg geen invloed mag hebben op de kosten die de tramwegaanlegger te maken heeft voor de uitvoering van zijn werken op Rijksgrond, waarvoor hij vergunning kreeg van hel Rijk, zoodat dan verlangd zou kunnen worden dat de houder van den uitweg de kosten van den overweg maar moet dragen. Terecht wordt deze opvatting met gehuldigd, maar waarom dan wel in het omgekeerde geval als de tramweg er reeds is en een particulier vergunning tot het maken van een uitweg krijgt? Mijns inziens brengt de billijkheid mede dat ieder, die vergunning krijgt tot het uitvoeren van werken op Rijksgrond, de kosten

draagt, die voortvloeien uit den bestaanden toestand. Alaar er is nog ’ een ander argument om de. genoemde voorwaarde te doen vervallen en wel in het belang van het Rijk zelf. Indien de tramweg eigendom was van het Rijk, zou c er zeker niet over gedacht worden de kosten van den nieuwen overweg ten laste van het Rijk te brengen. Nu is de tramweg nog particulier eigendom, maar naasting is op den duur niet uitgesloten, liet Rijk heeft reeds het recht tot naasting van de tramwegen, die in het bezit zijn van een Rijksconcessie en met vrij groote zekerheid mag voorspeld worden dat dit recht ook voorbehouden zal worden bij alle overige tramwegen, zoodra deze de volgens de Locaalspoor- en Tramwegwet vereischte concessie krijgen. L>e grondslag voor de berekening van den naastingsprijs IS dan de bouwrekening waarop worden bijgeschreven alle kosten van de uitbreidingswerken, die met goedkeuring van den Minister worden uitgevoerd, dus ook de kosten der nieuwe overwegen. Nu laat de Waterstaat met overgroote welwillendheid tegenover de toekomstige verkrijgers van uitwegen de overwegen wel betalen door de tram, maar blijkbaar wordt vergeten, dat het Rijk later die kosten moet vergoeden als tot naasting wordt overgegaan.

AVe komen thans tot de bevoegdheden van -de provinciale besturen.

V-oor een goed begrip van de ontwikkeling der toesianden, zal het goed zijn even terug te gaan .tot den tijd., waarin de tramwegen beheerscht werden door de wet van 1880. Onder de werking van die wet hadden de Staten der Provinciën als beheerdeis der provinciale wegen de bevoegdheid vergunning te verleenen tot aanleg o-p die wegen, en, bovendien als college belast met het toezicht op de' openbare wegen, de bevoegdheid to-t het geven van voorschriften betreffende den aanleg op openb-are wegen in het algemeen. Van laatstgeno-emde bevoegdheid werd door de Staten van alle provinciën gebruik gemaakt doch de wijz-e, waarop dit gebeurde, liep sterk uiteen. .W-e kunnen de provinciale vo-orschriften dus in twee hoofdgroepen indeelen: I°. voorschriften betreffende vergunning tot aanleg op provinciale wegen;

2“. voorschriften betreffende het gebruik en de instandhouding van, en -de veiligheid van het verkeer op fdle openbare wegen, ook die, welke niet in beheer zijn bij de provincie.

In den beginne is nog sprake geweest van een derde grioep van voorschriften, n.l. die welke betrekking hebben op de wijze van exploitatie, b.v. op- de tarieven, de dienstregeling enz. De Staten van Zuid-Holland namen -dergelijke voorschriften in hun reglementen van iBBo en 1881 op, doch de Regeering hechtte daaraan haar goadkeuring niet omdat de wet de wij'z-e van exploitatie geheel (overliet aan de inzichten van bestuurders. Na, deze ervaring hebben de Staten der provinciën zich sedert van 'het jgevaii van d-ergelijke voorschriften onthouden.

Zooals ik reeds opmerkte konden de Provinciale Staten ais beheerders der provinciale wegen voorschriften geven betreffende vergunning tot aanleg op die wegen. 'Behalve de Staten van Friesland en Overijssel stelden de Staten van alle provinciën zulke voorschriften vast, waarin bepaald werd, dat de vergunning gegeven zou woiden door Gedeputeerde Staten. Bovendien gaven de Staten van enkele priovinciën nog alge’meene voorschriften, dus feitelijk voorwaarden, die aan alle vergunningen verbonden waren, waardoor de bevoegdheia van Gedeputeerde Staten tot het vaststellen der voorwaaiden eenigszins beperkt werd. In andere provinciën was dat geheel ,a,an Gedeputeerde Staten overgelaten.

In Friesland en Overijssel behielden Provinciale Staten de macht tat het geven der vergunning geheel aan 'zich. De wet van 1900 bevatte geen bepalingen, die afbreuk ideden aan het beschikkingsrecht van de beheerders der wegen over die wagen, zoodat de bevoegdheid van I rovinciale Staten ten aanzien van het verleenen van v"ei'- gunning tot het gebruik van provinciale wegea niet beperkt werd. Dit bleef zoo tot de inwerkingtreding van de wet van 15 December 1917 (Stbl. No. 703), niet te verwarren met de wet van dienzelfden datum, doch opgenomen in