DE LOCOMOTIEF

WEEKBLAD GEWIJD AAN DE BELANGEN VAN SPOOR-EN TRAMWEGEN ORGAAN VAN

de Nedeplandeche A/fepeeniging voop Locaalepoopwegen en Tramwegen Administpateup:

de N.V. Cemtr>aal E)ur>ea\_i d.ei® Ned. Veia. voop Eoc. en Tpamwegen Dipecteiaj?.

AMSTERDAM TEIv.E.EB3S

Ir. D. H.STIGTETS.

Vx/EvQnTE/lIXTZZIEv 9

No. 16.

Woensdag 20 April 1921.

39*° Jaargang.

INHOUD:

Wijzig'ing van het IXde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1921. Wijziging van de Regeling van het Algemeen Toezicht op de Spoorwegdiensten. Jaarverslagen 1920. Gooische Stoomtram. De electrificatie der Zweedsche Spoorwegen. V. – Verschillende Mededeelingen. Advertentién.

Wijziging van het IXde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1921.

Eij Koninklijke Boodschap van i April 1921 is verschenen het Ontwerp van Wet tot Wijziging van het IXde hoofdstuk der staatsbegrooting voor het jaar 1921, luidende als volgt:

Artikel i.

In den tekst van artikel 185 worden de woorden „de buitengewone tijdsomstandigheden” vervangen door: „wettehjke maatregelen”, en het artikel verminderd met f 1.000.000 en dus gebracht op f 2.500.000.

Artikel 2.

Tusschen de artikelen 183 en 184 wordt inge-1 a s c h t:

Artikel 183 a. Stortingen in 1921 en volgende jaren op door den Staat genomen aandeelen in het maatschappelijk kapitaal van de Limburgsche Tramwegmaatschappij f 2.625.000.

Artikel 3.

Ten gevolge van het vorenstaande wordt het totaal der lilde afdeeling, alsmede het eindcijfer van het hoofdstuk, verhoogd met een millioen zeshonderd vijf en twintig duizend gulden (/ 1.625.000).

MEMORIE VAN TOELICHTING.

Artikel 185. In verband met de buitengewone tijdsomstandigheden werden over de jaren 1918, 1919 en 1920 aan de intercommunale tramwegondememingen brandstoffensubsidies toegekend. Zooals werd uiteengezet in de Nota naar aanleiding van het Verslag van de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal betreffende het wetsontwerp tot wijziging van het IXde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1918 (Zitting 1919—1920, no. 470), bepaalde deze steunverleening zich tot teruggaaf van hetgeen de maatschappijen ten gevolge van een Overheidsmaatregel te veel hadden betaald voor de brandstoffen. Nu deze Overheidsbemoeiing is geëindigd, is in zooverre de grondslag voor de toekenning der subsidies vervallen.

Intusschen blijft behoefte aan bijzonderen steun Ijestaan, en wei met het oog op de; lasten, die voor de tramwegondernemingen voortvloeien uit toepassing van de Locaaispoor-

en Tramwegwet, welke eenige maanden geleden in werking trad. Zoowel de in het nieuwe tramwegreglement opgenomen bepalingen omtrent dienst- en rusttijden als de personeelbepalingen, welke uit de gewijzigde concessies voortvloeien, plaatsen de ondernemingen voor hooge lasten, waartegen, naar het zich laat aanzien, de krachten van de meeste vooreerst niet ten volle opgewassen zullen zijn. Daar deze lasten wederom een gevolg zijn van Overheidsmaatregelen, zal verdere hulp billijkheidshalve niet achterwege kunnen blijven. Het komt daarom noodig voor den tot nu toe verleenden steun voorloopig te bestendigen in eenigszins gewijzigden vorm.

Zoolang andere grondslagen niet beschikbaar zijn, zou de bijzondere steun weder kunnen worden vastgeknoopt aan de brandstoffenvoorziening, nu deze wijze van steunverleening tot dusverre uitkomsten gaf. Daartoe zou de toestand van den tijd, waarin het ontwerp van genoemde wet ter indiening gereed werd gemaakt, dus van de eerste helft van het jaar 1914, behooren te worden vergeleken met den toestand van het oogenblik en het verschil tusschen de prijzen, die destijds voor Limburgsche mijnproducten werden berekend en die, welke de Staatsmijnen voortaan in rekening brengen, als grondslag voor den steun kunnen dienen. Daar de hoeveelheden, waarover steun berekend wordt, aan invloed van belanghebbenden onttrokken moeten zijn, zullen vooreerst genomen moeten worden de hoeveelheden, waarover in 1920 subsidie is toegekend.

Op dezen voet zal naar factoren van genoegzame vastheid een billijke steim kunnen verstrekt worden aan de ondernemingen, die daaraan behoefte hebben om haar bedrijf behoorlijk gaande te houden. Voor zoover intusschen behoefte mocht blijken te ontbreken en de hulp zou leiden tot onnoodige bevoordeeling, zal door het stellen van voorwaarden de noodige inkorting van het subsidie kunnen worden bevorderd.

Op grond van de thans beschikbare gegevens wordt geraamd, dat voor het jaar 1921 met een bedrag van / 2.500.000 voor de in artikel 185 omschreven doeleinden zal kunnen worden volstaan. Het thans aldaar uitgetrokken bedrag van 'f 3.500.000 zou derhalve verminderd kuimen worden met / i. 000.000. Nu de steunverleening verband gaat houden met wettelijke maatregelen, is het regelmatig den tekst van artikel 185 aldus te wijzigen, dat de woorden : „de buitengewone tijdsomstandigheden” worden vervangen door „wettelijke maatregelen”.

Artikel 183 a. Bij de wet van 31 December 1920 (Staatsblad no. 942) werden de Ministers van Waterstaat en van Financiën gemachtigd namens den Staat tot een bedrag van / 3.750.000 deel te nemen in het maatschappelijk kapitaal eener op te richten naamlooze vennootschap, welke zich ten doel stelt den aanleg en de exploitatie