verschil van opinie. Het komt ons daarom van belang voor, deze meeningen in ons blad te publiceeren, zooals deze tot uiting zijn gekomen in een proces dat tot de hoogste instantie werd doorgevoerd en waarop van betrokken zijde onze aandacht werd gevestigd. Wij laten hieronder volgen de daarop betrekking hebbende publicatie in het Weekblad van het Recht van 29 November 1922.

Hooge Raad der Nederlanden. Kamer van Strafzaken.

Zitting van 2 October 1922. Voorzitter Dr. A. J. L. Nijpels Raadsheeren, Drs. J. A. A. Bosch, L. E. Visser, B. M. Taverne «n C. J. H. Schepel. Onder de woorden ~geldelijk beheer” in art. 12 der

wet van 9 April 1875, Stbl. 67, is alleen te begrijpen de comptabiliteit der Maatschappij.

Op een vraag of aan den arbeider eene vergoeding was betaald en zoo niet, of men bereid was eene vergoeding te geven, mag dus krachtens dit artikel het antwoord niet worden geweigerd. (Anders conclusie 0.M.) De Officier van Justitie bij de Arrond. Rechtbank te ’s-Gravenhage is requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrond. Rechtbank te ’s-Gravenhage, van den loen Mei 1922, ■waarbij, met vernietiging van een vonnis van den Kantonrechter te ’s Gravenhage, van den gen Maart 1922, de gerequireerde G. v. A., oud 51 jaar, geboren te Amsterdam, directeur van de Dedemsvaartsche Stoomtram Maatschappij, wonende te Avereest, ter zake van de primaire aanklacht werd ontslagen van rechtsvervolging en van de subsidiaire aanklacht werd vrijgesproken.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Bosch, heeft de adv.-gen. Tak de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heeren! | *

Art. 5 der Locaalspoor- en Tramwegwet verklaart op tramwegen art. 12 der Wet tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen toepasselijk, luidende: Zij —■ dit zijn o.a. de leden van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten zijn bevoegd mededeelingeri te vragen van alle, niet tot het geldelijk beheer betrekkelijke, inlichtingen -en opgaven betreffende den spoorwegdienst, en van de daartoe betrekkelijke plans, teekeningen, bestekken, voorwaarden van aanbesteding en overeenkomsten, den dienst of het vervoer betreffende. De bestuurders van den spoorwegdienst, hunne beambten en bedienden voldoen, zooveel elk aangaat, terstond aan die aanvraag”.

Overtreding van dit voorschrift wordt niet in art. 53 der Spoorwegwet, maar in art. g der Locaalspoor- en Tramwegwet met geldboete bedreigd.

Aan den gerequireerde is nu ten laste gelegd: ~dat hij op of omstreeks 14 Maart 1921, als directeur der Dedemsvaartsche Stoomtrammaatschappij, althans als bestuurder dier maatschappij exploiteerende alzoo den dienst van een tramweg als bedoeld in art. i der Locaalspoor- en Tramwegwet, te 's Gravenhage, in eene vergadering van den Raad van Toezicht op de spoorwegdiensten geweigerd heeft te antwoorden op de hem door het lid van dien Raad A. H. W. van der V. gedane vraag, of aan den arbeider dier tramwegmaatschappij G. K. voor den door hem als treingeleider gedanen dienst eene vergoeding was betaald, en zoo niet, of hij alsnog bereid was daarvoor eene vergoeding te geven, althans eene vraag van dergelijke strekking, althans dat beklaagde in voornoemde qualiteit toen aldaar niet terstond heeft voldaan aan een hem door voornoemd lid van dien Raad gedaan verzoek om opgave van niet het geldelijk beheer betrekkelijke inüchtingen en opgaven betreffende dien spoorwegdienst.”

Met vernietiging eener door den Kantonrechter te ’s-Gravenhage op 9 Maart j.l. gegeven vrijspraak verklaarde de Arr. Rechtbank tezelfder plaatse op 10 Mei 1922 wettig en overtuigend bewezen: „dat beklaagde op 14 Maart 1921, als directeur der Dedemsvaartsche Stoom tram wegmaatschappij, exploiteerende den dienst van een tramweg, als bedoeld in art. i der Locaalspoor- en Tramwegwet, te ’s-Gravenhage, in eene vergadering van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten geweigerd heeft te antwoorden op de hem door het lid, tevens voorzitter van dien Raad, A. H. W. van der V., gedane vraag of aan den arbeider dier tramwegmaatschappij G. K. voor de door hem als treingeleider gedanen dienst eene ver-

goeding was betaald en zoo niet, of hij alsnog bereid was daarvoor eene te geven.’ J

Zij ontsloeg evenwel den gerequireerde van alle rechtsver- ' volging, omdat er geen verplichting tot antwoorden bestond, ' waar de vraag op het geldelijk beheer betrekking had, en ■imk- hpm ovMMens van de subsidiaire aanklacht vrij. [

middelen "zijn door den Officier van Justitie bij tijdig ingpidiende memorie tegen deze beslissing opgeworpen:

T,I. Schending, althans verkeerde toepassing'van dl artt. 214 en 216, 2e lid, Strafv. in verband met de artt. 5 en 9 der Wet van 9 Juli 1900, Stbl. 118 (Locaalspoor- en Tramwegwet), j°. art. 12 der Wet van 9 April 1875, Stbl. 67, tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen, doordien de Rechtbank, nadat zij wettig en overtuigend bewezen had verklaard met zijne schuld daaraan, dat beklaagde op 14 Maart 1921 als directeur der Dedemsvaartsche Stoomtramwegmaatschappij, exploiteerende den dienst van een tramweg, als bedoeld in art. i der Locaalspoor- en Tramwegwet, te ’s-Gravenhage, in eene vergadering van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten, geweigerd heeft te antwoorden op de hem door het lid, tevens voorzitter van dien Raad, A. H. W. van der V., gedane vraag van dergelijke strekking als de vraag, of aan den arbeider dier tramwegmaatschappij G. K. voor den door hem als treingeleider gedanen dienst, eene vergoeding was betaald en zoo niet, of hij alsnog bereid was daarvoor eene vergoeding te geven, ten onrechte dit feit niet strafbaar heeft geoordeeld en den beklaagde te dier zake van alle rechtsvervolging heeft ontsl—en.”

_ I ; „11. Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 2IX, 214, 216 Strafv. j°. de sub i aangehaalde artikelen der Wetten van 9 Juli 1900, Stbl. 118, en 9 April 1875, Stbl. 67, immers, zooals hiervoor werd betoogd, had op grond van het primair ten laste gelegde veroordeeling behooren te volgen. Een onderzoek naar het subsidair ten laste gelegde kwam dientengevolge niet te pas en had niet mogen plaats hebben. Bovendien berust de hier gegeven vrijspraak op uitlegging en beschouwing voor de toepasselijkheid der Wet en heeft ondergeteekende in zooverre daartegen hetzelfde bezwaar als sub I werd ontwikkeld.” |

Ik acht de eene grief ongegrond en de andere niet-ontvankelijk. Wanneer men toch art. 12 der Spoorwegwet onbevooroordeeld leest, moet men wel tot de slotsom komen, dat die bepaling door hare algemeene bewoordingen het geldelijk beheer der spoorwegen aan de bemoeienis van den Raad van Toezicht onttrekt. Waar nu de betaling eener vergoeding aan treingeleiders evenals de van den directeur eener maatschappij gevorderde al of niet bereidverklaring daartoe ongetwijfeld een beheersdaad is, hadden de leden van den Raad van Toezicht zich daaromtrent te onthouden van het vragen van inlichtingen en werd dus de weigering van den gerequireerde, om zich daarover te verantwoorden, terecht niet strafbaar geoordeeld.

Door den Heer requirant is een beroep gedaan op de geschiedenis in zooverre, dat zij zou aantoonen, dat de uitzondering in de wet is opgenomen om bemoeizucht en andere redenen uit te sluiten, die ten gevolge zouden kunnen hebben, dat overlegging van „rekeningen, balansen en boeken” gevorderd werd. Hij trekt daaruit deze conclusie, dat de winsten verliesrekening, afschrijvingen en dergelijke den Raad van Toezicht niet aangaan, maar dat eene vraag als de door zijnen Voorzitter gestelde wel tot de bevoegdheid van dien Raad behoort.

Ik mag hem dit niet toegeven, want al raken rekeningen, balansen en boeken inderdaad het geldelijk beheer en zijn zij daarvan even zoovele voorbeelden, zoo neemt dit niet weg, dat ook vergoedingen en het al of niet uitloven daarvan als zoodanig moeten worden aangemerkt, zoodat de Raad van Toezicht daarvan moet af |

De wet immers onderscheTSt niet en voor het trekken eener hare terminologie evenmin als de geschiedenis

Waar de Arrond. Rechtbank het eerste feit terecht niet strafbaar oordeelde, moest zij een onderzoek instellen naar het subsidiair ten laste gelegde en toen zij uit wettige bewijsmiddelen, gelijk zij argumenteert, niet de overtuiging verkreeg, dat dit door den beklaagde was gepleegd, restte haar niet anders dan een vrijspraak.