Wanneer gij thans niet afziet van het utopistische beginsel van den acht-urigen werkdag, dan is er geen hulp voor uw beschermelingen te wachten, zeker niet op ons gebied. Wettelijke verplichting bestaat overigens voor ons niet om den achturigen werkdag te behouden, daar wij zooals gij weet, niet onder de arbeidswet vallen.

Daarom kan ik mijn collega’s niet genoeg aanbevelen, willen zij hunne onderneming in stand houden, al hunne energie aan te wenden om tot den vollen vredeswerktijd terug te kunnen keeren.

Mijne Heeren, onder normale omstandigheden moet van materiaalprijzen en loonen het bedrag zoodanig zijn, dat de koopkracht van breede lagen van het reizend publiek voldoende is om een vrachtprijs te betalen, waardoor die uitgaven kunnen worden gedekt.

M'el geloof ik niet dat, zelfs wanneer ons streven naar vaststelling van materiaalprijzen en loonen zou slagen, het ons dan gelukken zou, in de tegenwoordige tijden deze beide zaken volkomen in evenwicht te brengen, want de koopkracht van ons volk is maar al te sterk gedaald.

Evenwel geloof ik dat, als wij blijven volharden in de volstrekte noodzakelijkheden, die ik hier geschetst heb, en wij goed in ’t oog blijven houden, wanneer wij de kolen- en ijzerprijzen en de loonen weder op juiste wijze zouden kunnen normaliseeren, de nog overblijvende leemte niet zoo groot zijn zal, dat zij niet nog door andere middelen zal kunnen worden overbrugd.

Deze middelen zijn te vinden in maatregelen van den inwendigen dienst, n.l. de uiterste zuinigheid, een pijnlijk nauwkeurig vastgesteld werkplan, beperking van het bedrijf tot het absoluut noodzakelijke en, ten opzichte van de verplichtingen tegenover derden, dat wij vrijgesteld worden van door de overheid geheven rechten.

Hoe kan men van ondernemingen, die sedert jaren van hun kapitaal teren, vergen, dat zij die rechten zouden betalen, vooral waar zij immers in het algemeen belang werkzaam zijn.

Verbetering is te bereiken ook door uitschakeling van de concurrentie der Reichsbahn, die ons zoo onberekenbaar groot nadeel heeft toegebracht en welke concurrentie slechts in den laatsten tijd een weinig aan ’t af nemen is.

Wanneer al deze middelen falen om de kloof te overbruggen, dan zou door een geringe uitkeering uit de openbare kas, wellicht met behulp van een bijzondere belasting, te dragen door hen, die het meeste belang bij het bestaan der Verkeersonderneming hebben, die leemte gemakkelijk aan te vullen zijn. Mijne Heeren vertegenwoordigers der overheid, U zult moeten inzien, dat deze ultima-ratio ten slotte een feit zal moeten worden. De verkeersondernemingen algeheel ten onder te laten gaan ; dat mag niet geschieden, want er is hier niet maar sprake van alsof de een of ander kruidenier, daar op den hoek, zijn zaak sluiten moet!

Wij zijn er immers allen van overtuigd, dat het uiterst vérdragende gevolgen hebben moest wanneer de werkelijk voor het leven onmisbare verkeersondernemingen het onderspit zouden moeten delven. Zij sleepen dan een groot aantal andere economische bedrijven mede in den afgrond, terwijl ik voor mij niet borg zou willen staan voor de instandhouding van orde en veiligheid, als de verkeersondernemingen zouden verdwijnen.

Daarom zal die ultima-ratio wel moeten komen. Verder dienden de gezaghebbende autoriteiten toch ook eens te bedenken of het werkelijk wel doelmatig is, de dan ontslagen tram- en locaal-spoormenschen door

hulp werkverschaffing tef onderhouden dan, door matige steunverleening, de ondernemingen zelf in ’t leven te houden, wat voor de volkshuishouding tevens goedkooper zou uitkomen.” * Op deze redevoering bolgde een uitvoerige bespreking, eindigende met de eenstemmige aangenomen motie :

Sedert vele jaren voeren de Duitsche verkeersondernemingen met steeds geringer vooruitzichten een zwaren strijd om hun bestaan.

De wanhopige economische toestand dezer lichamen kan in ’t bijzonder worden gekenschetst door het feit, dat de prijs van de in het spoorwegbedrijf belangrijkste bedrijfsstof, de kolen, reeds thans het 10 tot 12 millioenvoud ; van de voornamelijk benoodigde bouwstof het ijzer bij een dollarkoers van 22 millioen, het 7.5 tot 9 millioenvoud van den vóóroorlogstand bereikt heeft.

Over ’t geheel komt men tot een gemiddelde afronding der materiaaluitgaven tot op het 8.750.000- voud en van de totale bedrijfsuitgaven tot op onger’eer het 4.600.000-voud.

Hiermede kon de toename der ontvangsten op verre na niet in overeenstemming worden gebracht. Deze wanverhouding door organisatorische maatregelen binnen de grenzen van het bedrijf op te heffen, is, gezien den grooten omvang dier wanverhouding, ondenkbaar, daar de ondernemingen gedwongen zijn, hunne bouw- en bedrijfsmaterialen te koopen tegen prijzen, die voor het meerendeel de wereldmarktprijzen reeds belangrijk te boven gaan, terwijl zij bij de vaststelling hunner vervoerprijzen rekening moeten houden met de bevolking en bovendien, wat de groote meerderheid betreft, afhankelijk zijn van de tariefpolitiek der Reichsbahn.

Wil men de dreigende volslagen ineenstorting dezer bedrijven met hare onafzienbare gevolgen voor het geheele economische leven vermijden, dan is het in de eerste plaats noodig, dat de voor het in stand houden der ondernemingen vereischte bouw- en bedrijfsgrondstoffen hen tegen behoorlijke en niet onvoordeelige prijzen ter beschikking worden gesteld.

In ’t bijzonder moeten de ongehoord hooge en ver opgedreven kolenprijzen tot een door de opbrengkosten gerechtvaardigd bedrag teruggebracht worden. Hetzelfde geldt van de prijzen der ijzerindustrieproducten.

De in het Reichs Kohlenverband en in den Eisenwirthschaftsbund gevormde organisaties voor regeling van het ijzer, en kolenbeheer, hebben op het punt van prijsbepaling volkomen fiasco gemaakt.

De tegenwoordige prijzenpolitiek der industriekartellen moet beslist worden verworpen. Aan de Rijksregeering wordt den wensch te kennen gegeven, onmiddellijk krachtige maatregelen te willen nemen, die waarborg geven voor een behoorlijke regeling der kolen- en ijzerprijzen.

Vervolgens mag van de Rijksregeering worden verwacht, dat zij in hare loon- en bezoldigingspolitiek rekening houdt met de behoeften der volkshuishouding, die in menig opzicht bij de loonbetaling aan hare werklieden en beambten afhankelijk is van de Rijksloonpolitiek.

Tevens moet van de arbeiderskringen gevergd w’orden dat ook hunnerzijds door verhooging der arbeidsprestatie het mogelijke verricht worde, om de bedrijven op de been te houden.

Verder moet aan de Reichsbahn-directie de eisch worden gesteld, om het bedrijf eindelijk zoo in te richten, als Art. 92 der Rijks-Grondwet voorschrijft, d.w.z.