oratie zegt hij: „Alles te zamen genomen mogen wij uit den bouw en de ligging van den Oost- en West-Indischen Archipel besluiten, dat zij in de geschiedenis der geologische wetenschap in de naaste toekomst een zeer gewichtige rol kunnen spelen. Moge het aan Nederland en aan Nederlanders gegeven zijn dit heerlijke veld van studie recht te doen wedervaren". We kunnen thans wel zeggen, dat zijn voor ongeveer 40 jaren uitgesproken wensch in vervulling is gegaan en dat hij daarbij zelf een zeer belangrijke rol heeft vervuld.

Ook voor de geologie van Nederland heeft hij zich verdienstelijk gemaakt, voornamelijk door de samenstelling — in samenwerking met van Waterschoot van de Gracht — van een overzicht van de geologische gesteldheid van ons land, dat als deel „Niederlande" van het Handbuch der regionalen Geologie in 1^3 is verschenen.

En thans zijne verdiensten voor het Hooger Onderwijs. Na van jg77—1882 natuurwetenschappen te Leiden te hebben gestudeerd en in 1883 en 1884 als assistent bij het botanisch onderwijs te Utrecht werkzaam te zijn geweest, ging hij na zijn promotie wederom studeeren. Met zijn langzamerhand sterk uitgesproken geologische neigingen voelde hij de noodzakelijkheid om zich verder te bekwamen aan een der voor onderzoek in de geologische vakken goed uitgeruste Universiteiten in het buitenland. Hij koos daarvoor München, waar hij in 1887 en 1888 onder leiding van P. Groth en K. von Zittel werkte en aan verschillende excursies, ook in de Alpen, deelnam. Zijn „Studiën am Quarz" zijn o.a. een vrucht van zijn werkzaamheid in deze periode.

In September 1888 trad hij op als privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam en in Juni 1891 aanvaardde bij het buitengewoon hoogleraarschap in de mineralogie, geologie en palaeontologie aan deze Universiteit. Indien inrichtingen, hulpmiddelen en leerlingen, zonder welke vruchtdragend onderwijs in deze vakken niet mogelijk is, destijds niet bijna geheel werden gemist, zou Molengraaff's werkzaamheid bij het Hooger Onderwijs misschien niet door de lange periode van 1897 tot 1906 zijn onderbroken. Toen zich in 1906 de mogelijkheid voor hem opende om aan de Technische Hoogeschool te doceeren met een leeropdracht, die slechts de algemeene en practische geologie omvatte, waarbij hem een goed ingericht laboratorium en talrijke leerlingen waren verzekerd, heeft hij zijn onderwijswerkzaamheid weder opgevat en is daarna gedurende 24 jaar als zoodanig werkzaam gebleven. Wie bij Molengraaffs optreden studeerde aan de Technische Hoogeschool zal met mij kunnen getuigen, hoe ons duidelijk werd wat tot nu toe had ontbroken. Zijn met zorg voorbereide colleges, steunend op een voor den docent in de geologie zoo noodige rijpe ervaring in verschillende deelen der wereld en zijn suggestieve voordracht hadden grooten invloed op zijn leerlingen en wekten belangstelling voor een vak, dat aan de Nederlandsche inrichtingen van Hooger Onderwijs onvoldoende tot haar recht was gekomen. De eveneens met zorg voorbereide geologische excursies naar het buiten-