er zelfs 30 malen groter en het aantal uren zonneschijn is er eveneens meer en bovendien anders over de dag en het jaar verdeeld. Vooral in het voorjaar en de zomer schijnt de zon er voornamelijk s middags. De uren met zonneschijn zijn er betrekkelijk vochtig. Dit alles is natuurlijk van grote invloed op de plantengroei en op het plantenbestand.

Op Vlieland en Terschelling bereiken de duinen zelden grotere hoogten dan 10 meter, volgens schr. een gevolg van het feit dat de helm er niet meer het zand kan vasthouden wegens te krachtige winden. Men vraagt zich hierbij af waarom deze hoogte elders veel groter is, waait het zoveel minder hard bij de duinregel bij Schoorl ?

Er zijn voorts een aantal microklimaten die sterk uiteenlopen, de duinpannen verschillen wat dit betreft zeer van het strand of van de noord- of zuidhellingen der duinen.

Het microklimaat en de waterverdeling in de bodem blijken de voornaamste factoren te zijn die de verscheidenheid der vegetatie bepalen.

De planten die haar herkomst hebben in de subtropische streken komen óf op de witte duinhellingen voor öf op de zuidelijke hellingen, en voorts ook waar een mild microklimaat heerst, zoals in de natte duinvalleien of op de zoute kwelders. De planten van Noordelijke herkomst daarentegen zijn te vinden op de noordhellingen en in de zg. vrieskuilen, d.z. die waarin zich veel moerashumus bevindt.

Door vergelijking met een inventarisatie der flora van Holkema in 1870 kon worden nagegaan in hoeverre de plantengroei in de laatste 75 jaren op de onderzochte eilanden is veranderd. Dit bleek in sterke mate het geval te zijn, zulks als gevolg van drainage, bebossing, uitroeiing van konijnen, enz.. Slechts weinige plantensoorten waren verdwenen, vele waren er bijgekomen. Vlieland zowel als Terschelling moeten in het midden der vorige eeuw grotendeels woestijnen zijn geweest. Vooral het zoveel mogelijk uitroeien van konijnen is noodzakelijk wil men goed begroeide duinen bezitten. Het Instituut voor Vegetatie Onderzoek in Nederland (de IVOIN) verricht nuttig werk bij de nauwkeurige registrering van onze steeds wijzigende plantengroei.

De voor de landaanwinning zo belangrijke Spartma (schr. noemt hier alleen de soort glabra, die ten onzent naar ik meen niet voorkomt; moet dat niet de Townsendii zijn.-') kwam volgens het onderzoe' in 1937 door natuurlijke oorzaken van de Friese kust naar de zuidkust van Terschelling. Hierbij wordt opgemerkt dat deze plant daar groeide waar het zoete water zich mengde met het zoute. Schr. ziet hierin niet een voorkeur voor brak water, maar voor slik. Deze sli zou door de menging met het zoete water uit het wadwater worden afgescheiden. Spartina zou slechts op een weke, modderige bodem groeien (pag. 57)- Ondergetekende betwijfelt deze opvattingen: Spartina groeit het best in brak water, beter dan in zout water, en ook goed op zandgrond, terwijl zoetwatertoevoeging de coagulatie