studeerde leeraren, en hetgeen nu nog bij de Baptisten plaats heeft aangaande de voorbereiding van predikanten zonder vaste bediening. Bij ons rekende men een meer oi minder uitvoerig onderwijs in godsdienstleer en godgeleerdheid voldoende voor een ongestudeerde, terwijl men alle bedrevenheid in oude en nieuwere talen en andere hulpwetenschappen voor hen overtollig achtte: onder de Baptisten is het juist omgekeerd. Men schijnt de bedoelde jongelingen wel te willen bekwamen om hunne godsdienstige en godgeleerde kennis aan het Nieuwe Testament in liet oorspronkelijk taaleigen en aan andere wetenschappelijke schriften te ontleenen, maar men meent hunne eigenlijke vorming tot Evangeliepredikers aan hen zelve, aan eigen studie, oefening, ondervinding en de leiding van God te moeten overlaten. Tot de vereiscliten van een lay-student wordt b. v. gerekend genoegzame kennis van het Grieksch, om het Nieuwe Testament te kunnen lezen; bekendheid met de schriften van Butler en Paley over de goddelijkheid van liet Christendom, alsmede eenige bedrevenheid in redeneerkunde en moraalphilosophie; van de verpligting om een eigenlijk theologischen cursus te houden is hij ontslagen.

De geest die aan deze kweekscholen heerscht en het onderwijs zoowel als de geheele opleiding der jongelieden bezielt, blijkt het best uit de wijze en de voorwaarden, waarop deze tot studenten worden aangenomen. De jaarlijksclie Verslagen van meer dan eene dier instellingen die voor mij liggen, geven daaromtrent de noodige inlichtingen. De voorwaarden daarin vraagswijze voorgesteld, verschillen wel in een en ander opzigt, daar het aan ieder collego vrijstaat ze naar goedvinden te wijzigen, maar ze