gane verbindtenis; de nu aangestelde Evangeliedienaar ontvangt eene toespraak van een der predikanten, en de geheele zamenkomst wordt met gebed en gezang besloten, even als ze er mede is begonnen.

Na deze mededeelingen rijst van zelf de vraag: waardoor en op welk eene wijze er in de geldelijke behoeften van al die instellingen en gemeenten voorzien wordt? En deze vraag is van belang voor de regte beoordeeling van een Kerkgenootschap. Gaarne erkennen wij, wat de ondervinding ook ons leert, dat rijke kerkelijke fondsen en ruime bezoldigingen van predikanten op zich zelve geen onbedriegelijken maatstaf opleveren voor de schatting van het geestelijk leven in eene Afdeeling der christelijke Kerk. Die fondsen zijn ook meestal door het voorgeslacht gesticht; de nu levenden hebben aan het verdienstelijke daarin gelegen, geen deel, doch er valt in dit opzigt bij de Baptisten bovendien iets op te merken dat onder ons veel minder plaats heeft. Onze Engelsche broeders zijn namelijk, even als hunne overige protestantsche dissentiƫrende landgenooten, geene voorstanders van vaste fondsen bij hunne veelvuldige godsdienstige, kerkelijke en weldadige Yereenigingen en Genootschappen. Zij beschouwen het bezit van zulke fondsen als weinig voordeelig voor het aankweeken en onderhouden van het geestelijk leven; zij staan in het gevoelen, dat dit zich vooral moet openbaren door vrijwillige jaarlijksche bijdragen ter instandhouding en bevestiging van hetgeen hun dierbaar is. En nemen wij dit in aanmerking, zoo mag de tegenwoordige staat van kerkelijke zaken onder de Baptisten wel als een