ten wij opklimmen tot den tijd van Katliarina de Groote. Deze vorstin, evenzeer op de verbetering als uitbreiding van haar grondgebied bedacht, had van den aanvang harer regering af maatregelen genomen, om de vele, grootendeels of nog geheel onbewoonde en onbebouwde, landstreken, die vooral in de woeste steppen van het zuiden harer staten gelegen waren, door buitenlandsche kolonisten te bevolken en vruchtbaar te maken. Het manifest, dat te dien einde van haar uitging, leidde nog wel geene Doopsgezinden maar toch een stroom van landverhuizers derwaarts, Armeniƫrs, Grieken, Italianen, en vooral Duitschers. De aanbiedingen waren dan ook uitlokkend. Want aan alle gezindten werd vrije uitoefening van godsdienst toegezegd, benevens de bevoegdheid, om burgerlijke en militaire posten te bekleeden en vrijstelling van de krijgsdienst, terwijl aan elk huisgezin ruim 60 dessatinen land ten gebruik werd afgestaan. De stroom dezer kolonisten verdeelde zich en schoot zijne takken zuidwaarts tot in de Krim, oostwaarts tot aan de Wolga uit, terwijl de meerderheid zich aan den Dnieper en in andere gedeelten van het gouvernement lekaterinoslow nederzette.

De daar gevestigde Grieksche en Duitsche landverhuizers schijnen meest fortuinzoekers en broodelooze handwerkslieden geweest te zijn. Als een bewi js hiervan verhaalt men, dat zij, niet bij magte om zelfs de onbeduidende pacht vau twee kopeken per dessatine op te brengen, eene deputatie naar Katliarina zonden, om afslag daarvan te verzoeken. De keizerin zou hierop geantwoord hebben: //wanneer gij zelfs die geringe belasting niet opbrengen kunt, dan zijt gij slechte landbouwers. Ik geef u geene