vermindering, maar zal ulieden zenden, die u den landbouw leeren zullen."

Of Katliarina toen reeds op de Doopsgezinden in Pruissen liet oog gehad heeft, durf ik niet beslissen. Dit is zeker, dat zij toen, omstreeks het jaar 1780, begonnen is, de landverhuizing ook onder deze gaande te maken. Ook het niet twijfelachtig, wat haar oog juist op hen deed vallen. Behalve toch, dat deze Doopsgezinden het naast onder haren gezigtskring waren, moesten zij ook daarom hare aandacht trekken, omdat zij, van de oudste tijden af dat zij zich, meest uit de Nederlanden, hier hadden nedergezet, den welverdienden naam hadden, van tot de meest nijvere, matige, spaarzame en bemiddelde burgers te behooren, en, gelijk in andere vakken, zoo vooral in landbouw en veeteelt zeer bedreven te zijn. Voegen wij hierbij, dat de Pruissische Doopsgezinden toen, dank zij der vrijgevigheid van Prederik II, wel van alle militaire dienst ontslagen waren, maar niet zonder dit privilegie nog al duur te moeten betalen en, vooral sedert koning Prederik Willem, des grooten Prederiks opvolger, het genot van andere regten en voorregten te moeten derven. De vrijdom van dienstpligtigheid werd hun bovendien nog anders vergald. Beeds om hunne steeds toenemende welvaart benijd, werden zij, wegens dit privilegie vooral, met een boos oog aangezien, en lieten zich, zoo liet schijnt, steeds meerder stemmen hooren, die hun aanwas als eene bedenkelijke zaak voorstelden, daar zoo de staat al meer en meer met lieden bevolkt werd, die, bij een vijandelijken aanval, de hand niet mede ter verdediging zouden leenen.

Op dezen min aangenamen toestand der Doopsgezinden