Zoo was het mogelijk, dat in het begin van de 16de eeuw koning Christiaan II meende er vrijelijk over te kunnen beschikken. Vermoedelijk in overleg met de koningin, maar vooral onder invloed van Mo'er Sigbrit, gaf hij de eilandjes aan een 184 tal Noordhollandsche kolonisten vrijwel ten geschenke1). Jaarlijks zou slechts in twee termijnen, met St. Jan en met Kerstmis, een betrekkelijk geringe schatting moeten worden betaald. Bij gevaar zou men het land mede moeten helpen verdedigen. Bovendien behield de vorst zich eenige rechten voor ten opzichte van het in de middeleeuwen zoo belangrijke visschersplaatsje Drag0r. Overigens waren de Hollanders van alle in die dagen zoo talrijke verplichtingen vrijgesteld. Zij zouden Hollandsche zeden en gewoonten en hun eigen rechtspraak mogen handhaven, zich als eigenaars van hun land mogen beschouwen.

Zelfs mochten zij zich uit eigen midden een bestuur van schout en schepenen kiezen. Dit waren wel buitengewone voorrechten in een tijd, dat naast den vorst adel en geestelijkheid nog oppermachtig waren en althans in Denemarken de boeren nog leefden in een toestand van slavernij, althans van hoorigheid. Zooveel had de koning met de Nederlanders op — hij wenschte een andere groep zelfs de stad Helsingor te geven, welke plaats de bewoners echter weigerden te ontruimen ! —• dat onze boeren de kalksteen op beide eilanden, een zeer belangrijk bouwmateriaal voor het zich steeds uitbreidende Kopenhagen, ten eigen bate mochten verkoopen!

Tegen deze voorrechten ontstond in Denemarken zulk een verzet, dat Christiaan II gedwongen werd, zoowel door zijn binnenlandsche tegenstanders (adel en geestelijkheid) als door zijn buitenlandsche vijanden (Zweden en Liibeck), het land te verlaten. Zijn oom Frederik volgde hem als koning op. Deze gaf den Deenschen boeren weer verlof zich op het reeds door hen ten deele ontruimde Amager te vestigen, terwijl de Hollanders een wenk kregen dit weer te verlaten.

Zoo ver is het echter niet gekomen. Onze stamgenooten mochten tenslotte blijven wonen op het zuidelijkste deel van het eiland, waar het dorp Magleby Sondre met heel het gebied, dat hiertoe behoorde, het oorspronkelijke bezit van het bisdom Lund (Magleby Sogn), tot hun vrije beschikking bleef. Alles wat tot Taarnby behoorde, oorspronkelijk bezit van het bisdom Roskilde (het Burgby Sogn van Absolon), dus het noordelijkste en grootste deel van het eiland, mocht door de Deensche boeren als hofhoorigen blijven of opnieuw worden bewoond. Het nabije eiland Saltholm zou zóówel door de Hollanders als door de Denen gemeenschappelijk mogen worden gebruikt.

Een en ander werd tenslotte na jaren, ook van onderlingen strijd,

1) „als te hoop gerekent hondert en vierentachtich boeren" staat er in dit privilegie van 1521, van hetwelk men te München een afschrift ontdekte, dat thans aanwezig is in het Rijksarchief te Kopenhagen. Christensen meent in zijn „Traek af Amagers Historie" dat met dit getal 184 gezinshoofden (Familjefaedre) werden bedoeld. Met Nicolaisen ben ik echter op grond van vele feiten van meening, dat dit getal slechts een 24—30 gezinnen omvatte. Jernskeg en Pontoppidan spreken trouwens duidelijk van 24 families te Magleby Sondre.