sche leisteengebergte, namelijk Sauerland en Siegerland. Daarnaast spelen kleinere landschappen een economisch grootere rol. Ik noem hier den Haarstrang, de zuidelijkste krijt-cuesta met den naar het W. opduikenden varistischen ondergrond (om zijn steenkolen); het korenland der Soester Börde, den Heilweg en de Lippe-vlakte, een gebied dat uitmunt door zijn vruchtbaren bodem, maar ten gevolge van rijkdom aan kolen tot industriegebied is geworden (Dortmund). Een historicus (Schafer) en een natuurwetenschappelijk opgevoed, vooral geologisch en geomorfologisch gericht geograaf (Rüsewald) hebben dit uitgestrekte gebied onderzocht en getracht een zooveel mogelijk evenwichtig beeld van dit, in verschillende gedeelten slechts oppervlakkig bekend gebied te geven. De Paderborner hoogvlakte is speciaal morfologisch door Rüsewald onderzocht. Het gebied beoosten de Egge heeft eigenlijk pas door de tectonische studies van Stille meer bekendheid verworven ; het Siegerland is in ieder opzicht door Kraus bewerkt; Ruhren Emschergebied hebben door Spethmann een klassieke bearbeiding ondergaan. Het Sauerland werd vooral morfologisch onderzocht; Münsterland is een klassiek gebiéd voor „agrar"-geografische en ook voor prehistorische studie.

De inhoud van het werk is regionaal verdeeld over het Rijnsche leisteengebergte, de Münstersche bocht het industriegebied, het Noordwestfaalsche en Oostwestfaalsche bergland, het land ter weerszijden van het Egge-gebergte, terwijl een kort overzicht „Van het natuur- tot het cultuurlandschap" en een beknopte literatuurlijst het werk afsluiten. Natuurlijk mag de beschrijving van een land als Westfalen niet aan de provinciegrens ophouden: deelen van het Bergische land moeten evenzoo bij de beschrijving worden betrokken als de landen Lippe en Waldeck.

Geologische, morfologische en agrologische, dikwijls ook kaartjes met een gemengd karakter, waar dus zekere cultureele feiten met morfologische samengaan, illustreeren de in den tekst neergelegde beschrijving; helaas zijn verschillende, vooral de uit andere werken overgenomen, statistische kaartjes door verkleining nagenoeg onleesbaar. Op details zij hier niet ingegaan; de schrijvers hebben kortheidshalve niet altijd in den strijd der meeningen ingegrepen, omdat geen ruimte was voor een beredeneerde uitspraak. Zoo in de kwestie, of het Hooge Sauerland een „niveauvlakte-stelsel" in den geest van Stickei's vormanalyse van het linksrijnsche Leisteengebergte is, of een piedmonttrap, of een homogene, hier en daar verbogen schiervlakte.

Bij de regionale beschrijving wordt altijd op de al of niet geschiktheid voor landbouw, op grootere of minder groote vruchtbaarheid, tengevolge van de geologische samenstelling van den grond, verder op de vestigingsvormen gewezen; eschdorp en kamp zijn begrippen die ons uit Oost-Nederland vertrouwd zijn. Het „gewann"-dorp wordt alleen als het verdere ontwikkelingsstadium van het eschdorp gekenschetst. Vele vragen van fysischen en van antropogeografischen aard worden aangeroerd; relaties, bv. van reliëf en verkeer aangetoond de spoorweglijnen (Porta Westfalica, tunnel van Altenbeken) ,