De nieuwe brug bij Hedel ligt dicht bij de spoorbrug en vervangt de oude schipbrug. De brug heeft één overspanning van 125 m, met aan den zuidelijken oever twee aansluitende brugdeelen, en aan den noordelijken kant vijf, alle 43m lang. De rijweg is 11 m breed en aan weerszijden ligt een voetpad van 2,35 m.

(N.R.C. 29 en 3<>i2-'37 en andere bron)

Kort verslag der verkenning van het Wisselmeergebied. — Op den nden November 1937 werd door de Marine-vliegtuigen T 16 en T x7, onder commando van den luitenant ter zee 2e klasse J. M. van Olm, een verkenning van genoemde streek uitgevoerd, waaraan de assistent-resident dr. J. W. Cator en de controleur mr. H. J. Wijnmaaien hebben deelgenomen. Aan het verslag van laatstgenoemde, die op de T 17 was ingescheept, is het navolgende ontleend.

's-Morgens vroeg uit de Etna-baai vertrokken en vliegende op een hoogte van ruim 4100 m, naderden de beide vliegtuigen het Oeta-dal1) toen de zon zich boven de nevelbank aan de oosterkim verhief. Op 2000 m hing een dik wolkendek, dat aanvankelijk het uitzicht belemmerde, doch naarmate de zon hooger klom, losten de wolken zich op, zoodat aldra de woeste bergtoppen zichtbaar werden. De hemel kleurde zich blauw en spoedig waren de omstandigheden gunstiger dan men dien morgen had durven hopen. Overal rijzen steile rotsen en bergkammen ten hemel, oogenschijnlijk bestaande uit kalksteen; een enkele maal schemeren witte kalkrotsen door het zware bosch op de hellingen. Diepe ravijnen, waarin snelstroomende rivieren zichtbaar zijn, wisselen af met rotsplateau's; het geheel heeft een woest karakter en geeft den indruk van een bijkans ontoegankelijk bergland, zonder sporen van menschelijk leven, voor zoover de groote hoogte, waarop gevlogen werd, deze conclusie toelaat.

Nadat de vlucht aanvankelijk in oostelijke richting was geleid, werd — bij onbeperkt uitzicht — de koers NNO. gezet. Na eenigen tijd zag men plotseling achter een der hoogste bergkammen een zeer groot en grillig gevormd meer te voorschijn komen, even later een tweede, daar vlakbij aan de zuidzijde gelegen, en nog wat later, nog zuidelijker, een derde meer. Dit moesten dus de, door Wissel ontdekte en na hem door andere vliegers geziene meren zijn, waarvan dr. Bijlmer van de bevolking reeds aanwijzingen ontving (zie bl. 252).

Prachtig liggen de drie meren daar; de licht gerimpelde oppervlakten door stralend zonlicht overgoten, aan alle zijden omsloten door hoog opgaande kalkrotsen.

Het grootste meer (het eerst geziene) werd van de westzijde genaderd, nadat om den zooeven genoemden boven alles uitstekenden rotskam, naar schatting ongeveer 3700 m hoog, was gevlogen. Bij de nadering had men uitzicht op een vlak, diep en breed uitloopend dal, de westelijke oevervlakte, gelegen tusschen twee hooge en steile rotsachtige uitloopers in het meer. Dit dal, langzaam oploopend naar het

1) Zie het kaartje op blz. 241 van deze aflevering.