takkingen, welke vermoedelijk uit de groote vlakte bezuiden het derde meer vloeien, tot de monding volgen.

Bij den terugtocht naar de Etna-baai volgden de beide vliegtuigen de Oeta tot aan de monding. Op ongeveer 50 km. van zee krijgt het landschap een ander aanzien: de bekende, eindelooze moerasbosschen, waardoor zich de zijrivieren van de Oeta slingeren en, nabij de monding, delta-armen, meren en moerassen.

Toen de vliegtuigen weder boven zee waren, was de lucht nog steeds zeer helder en was de hooge, scherpe rotskam, gelegen aan de westzijde van het hoofdmeer en die het merengebied overheerscht, nog steeds goed zichtbaar. Maar spoedig daarna stegen lichte nevels op, waardoor het zicht slechter wordt; de noordelijke bergen verflauwden en de beste tijd was voorbij. Op een later uur van den dag zou de verkenning niet meer mogelijk zijn geweest!

Na ongeveer 5 uur in de lucht te hebben vertoefd (de T 17) op een hoogte van gemiddeld 4000 m, kwam de Etna-baai in het zicht en het was 10 uur toen de beide vliegtuigen neerstreken. Een succesvolle verkenning van het merengebied was volbracht!

De Redactie grijpt deze gelegenheid aan om het Marine-bestuur in Indië lof toe te zwaaien voor het doen uitvoeren van deze en andere verkenningen, waardoor de onbekendheid, welke nog ten aanzien van groote uitgestrektheden in Nederlandsch Nieuw-Guinea bestaat, wezenlijk wordt verminderd. De samenwerking tusschen Marine en Wetenschap, kort geleden te Den Helder gehuldigd, treedt ook bij deze verkenningen naar voren!

Aan het bovenstaande kan nog het volgende worden toegevoegd, betreffende de expedities van den assistent-resident, dr. J. W. Cator, vóór en na de verkenning met de vliegtuigen, waaraan hij ook heeft deelgenomen. Het is ontleend aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 23 December 1937, welke het heeft overgenomen van de Java Bode, en aan een Aneta-bericht, dat werd geplaatst in eerstgenoemde courant van 15 Januari; ook werden eenige gegevens aan een particulieren brief ontleend.

Voor de eerste expeditie voer dr. Cator den i8den September de Oeta-rivier op. Na drie dagen werd de linker zijtak Oeroemoeka x) bereikt, van waar men over land nog een vij ftal km door het laagland trok en vervolgens door het gebergte, overwegend bestaande uit scherpe kalkrotsen. Hoe verder men in het bergland kwam, des te zwaarder werd het terrein en de marsch werd nog bemoeilijkt door veel regen en mist. Na eenige dagen stond men voor het bijna 3000 m hooge voorgebergte, dat dwars moest worden overgetrokken om het binnenland te bereiken. Eerst na drie pogingen werd op den 28sten September een bruikbaar tracé gevonden over de beide ruggen van dit voorgebergte en het oversteken daarvan is het zwaarste gedeelte van den tocht geweest.