mijl bij haar optreden vrijwel dezelfde lengte had, die zij in later eeuwen weder zou verkrijgen, met andere woorden, zij werd niet voortdurend vergroot, zooals H. Wagner aanneemt. Dat zij later een zoo „rammelende" waarde verkreeg, zooals Naber het uitdrukt, is een gevolg van de zeer verschillende waarden, welke men aan de lengte van één graad van den aardomtrek toekende, wat weder een gevolg was van de onbekendheid met de grootte der door Eratosthenes, Posidonius en Ptolemaeus gebezigde stadiën, de verwarring van Arabische en Romeinsche mijlen en van andere oorzaken meer. Slechts de Portugeezen kwamen tot een eigen waarde voor de lengte van één aardgraad (i° = 17^ legoa).

Gaan wij thans eens uitzien naar Nederlandsche gegevens met betrekking tot de geschiedenis van de Duitsche mijl. Daar het meten op zee met veel grootere moeilijkheden gepaard ging dan het meten op het land, werden de afstanden door den Nederlandschen zeeman oorspronkelijk slechts geschat. De afstand tot de zich voor het eerst aan het oog voordoende kust noemde men een „kenning". Daar deze afstand echter afhankelijk is van de hoogte der kust, waren de kenningen van zeer ongelijke grootte. Langzamerhand begon zich daarvoor echter een vaste waarde in te burgeren, zooals blijkt uit de oudste ons bekende zeilaanwijzing, het door Koppmann naar het manuskript in de Hamburger Kommerzbibliothek uitgegeven Seebuch1) (Bremen, 1876). Hierin vindt men reeds op enkele plaatsen opgegeven:

7. 1 Kenning = 5 (of 3?) Mijlen.

Welke mijlen in deze oude „Caerten vander Zee" bedoeld zijn, wordt ons duidelijk, als wij de beroemde Caerte van Oostlant raadplegen, welke de Amsterdamsche schilder en kartograaf Cornelis Anthonisz. in 1543 uitgaf en waarvan A. A. Björnbo en C. S. Petersen in 1908 in hunne Anecdota Cartographica Septentrionalia een reproductie gaven2). Op deze kaart zijn Skandinavië en de Baltische landen veel juister afgebeeld, dan zulks vóór hem door iemand was gedaan. De legenda, welke een nadere verklaring geeft van de mijlschaal der kaart, zegt ons: Eius rei gratia (dit is: teneinde de meting van afstanden op de kaart mogelijk te maken) gradü vnü maximi circuli posuimus distributü primo in notiones (in de leeskaarten „kenningen" genoemd) quinque, deinde

1) De oudste deelen van de leeskaartboeken dagteekenen, volgens Koppmann, uit de tweede helft van de 14de eeuw. Algemeen in gebruik gekomen schijnen ze pas in 't laatst van de 15de eeuw. Uit dien tijd dagteekenen ook de beide oudste handschrift-leeskaartboeken, afkomstig uit Lübeck, thans in de Kommerz-Bibliothek te Hamburg. Zij geven ons zeilaanwij zingen voor de Europeesche kusten van de straat van Gibraltar tot de Finsche Golf. — Iets uitvoeriger zijn de latere leeskaartboeken. Het oudste gedrukte exemplaar is dat van Jan Zeuersson (1932), aanwezig in de Koninkl. Bibliotheek te Brussel en in 1914 opnieuw uitgegeven door Knudsen.

2) Cornelis Anthonius. Caerte van Oostlant. Antverpiae Per Arnoldum Nicolai ad insigne Testudinis. Reproductie bij Björnbo en Petersen, Anecdota Cartographica Septentrionalia.