van de andere „verwachte" planten toe te schrijven zou zijn aan brandwerking. Het tegendeel is echter waar; bergplanten vermeerderen zich eerder na brand, dan dat ze er door uitgeroeid worden, hetgeen ik elders reeds heb aangetoond. De echte bergplanten hebben namelijk open terrein noodig. Ware de Losir nog geheel beboscht geweest, dan zouden planten als Oreobolus, Monostachya, enz. enz. slechts lokaal op steenhellingen en op lichte plekjes in bosch worden gevonden, alsmede op de drassige vegetatie langs de stroomgeulen. Thans is echter door het ontstaan der bergblangs voor hen de mogelijkheid geopend tot sterke vermenigvuldiging, zoodat ze zelfs vegetatie-vormend optreden. Wat wèl door brand in het gebergte-bosch sterk achteruitgaat is de frequentie der schaduwlievende boschplanten, die de barre omstandigheden op de blangs (sterke bestraling, zware winden, groot verschil tusschen dag- en nachttemperatuur, schrale humusarmen bodem, enz.) niet kunnen weerstaan. Openen van het terrein door brand verschuift dus de samenstelling der vegetatie naar de zijde der zoogenaamde echte bergplanten, voor wie het bosch in oekologischen zin een vijand is.

Bijzonder opvallend zijn de scheefgegroeide boomen en struiken tegen den winderigen, steenigen top, zonder twijfel echte windvormen; de eerste, die uit het hooggebergte van Indië bekend zijn (zie foto no. 14). Er is betrekkelijk weinig regelmaat in hun scheeven groei te ontdekken, hetgeen stellig te wijten is aan den wind, die in een zoo geaccentideerd bergland zich voegt naar het topografische reliëf, waardoor bij constante noordenwinden toch niet overal de boomen en heesters naar het Zuiden zijn „weggewaaid".

's Avonds werd krijgsraad gehouden. De heer Clements wilde den volgenden dag doortrekken naar den Westtop, om een geschikt punt te vinden voor den pilaarbouw en daarna de afdaling naar Blang Pidië aanvangen. Cox en Hoogerwerf wilden mee naar den Westtop, die er veel woester en grootscher uitziet dan de Middentop, doch ik prefereerde in Topbivak te blijven, waarvan ik de omgeving grondig wilde „afzoeken". Een plan, om Clements' afdaling naar Blang Pidië door de geheele expeditie te doen meemaken, werd verworpen, al was er natuurlijk geen bezwaar tegen, dat Hoogerwerf dien tocht zou meemaken, hetgeen met het oog op de faunistische verkenning misschien van groot belang kon zijn. Deze zag er echter tenslotte toch van af. Vrijwel alle dragers werden gerequireerd om zooveel mogelijk rijst naar den Westtop te brengen; ik bleef met enkele Gajo's alleen achter, en wenschte Clements een voorspoedige reis. Diens relaas hoorden we pas veel later. Gedurende den pilaarbouw maakte luitenant Cox zich verdienstelijk door met de patrouille het begin van het afdalingstracé te kappen. Toch bereikte Clements pas na drie dagen de kloof van de Kroeng Baroh. Na deze Kroeng eenige tientallen malen te zijn overgestoken, waarbij zijn leven meermalen aan een zijden draadje hing, kon tenslotte de noordelijk van de Baroh verloopende lange bergrug worden gepakt. In plaats van in vijf dagen de Pidië-vlakte te bereiken, duurde het acht dagen. Door zijn tocht is voor het eerst de wes-