is gelegen; de triangulatiepilaar staat op het hoogste punt van 3314 m. Veel sporen van recenten brand zijn er niet; wel is de vegetatie ersr laag en struikachtig. Westelijk van den top is een ravijn met een pas, ongeveer 50 m beneden den pilaar, waar een beekje ontspringt Achter dezen pas is weer een lage top en daarachter gaat het golvend op en neer naar nog een paar vrij hooge toppen. Deze schijnen het plateau naar het Zuiden af te sluiten. Van den pas af verbreedt het ravijn zich naar beneden en is vrijwel geheel met blanghellingen bedekt (zie foto no. 28) ; het heeft een sterk slingerenden loop. Op verschillenden blangs liggen groote witachtige voorwerpen; dit blijken zwerfblokken van zuiver witte kwarts te zijn, welke tot ongeveer y2 m» groot zijn. Hier en daar zitten er zwartachtige mospolletjes op.

Op den top bevindt zich naast den pilaar een door Clements' koelies met den patjoel vlak gemaakt gedeelte, waar klaarblijkelijk zijn tent heeft gestaan. Op dezen schoongemaakten grond is de polstergroei van Monostachya, Centrolepis, Oreobolus en Ericaulon schitterend ontwikkeld, daar ze niet gehinderd werd door andere planten (zie foto no. 15).

De 8ste Maart werd besteed om van den pas in het ravijn af te dalen, in de hoop ergens op den boschrand te stuiten. Evenals op den Losir snijdt het beekje door een veenweide, die echter hier vooral uit grassen, Scirpus en C arex bestaat. De stroomafwaarts plat liggende stengels en de strootjes, die er zich tusschen bevinden, bewijzen, dat dit onnoozele beekje behoorlijk kan bandjirren en dan het geheele grasveld onder water zet. Evenals op den Losir klotst het beekwater vaak onder de „veenlaag" of zode door, en komt een eindweegs verder weer te voorschijn. Schitterend bloeit de goudgele Primula, die in rijtjes den beekrand begeleidt: verschillende schachten dragen vijf étages. Niet minder mooi is hier Anemone ontwikkeld, veel mooier dan op den Eosir en Goh Lemboeh, waar ze sporadisch en veel kleinbloemiger is. De bloemen zijn dermate groot, de bloeiwijzen dermate fraai vertakt, dat ik vermoed hier niet de gewone Sumatraansche soort A. sumatrana, doch de verwante A. rivularis van Ceylon en Britsch Indië voor me te hebben.

Langs de beek zocht ik de steile blanghelling af, waar Oreobolus en Monostachya, maar vooral de vaak op een erosiepilaartje staande Potentilla leuconota de hoofdvegetatie uitmaken (zie foto no. 8); de laatste verleent de dorre, onvruchtbare hellingen haar witachtige tint. Plaatselijk ziet men soms uit de verte zigzaglijnen in de armoedige vegetatie op steile blangs: dat zijn wildpaden van den kambing oetan. De beek kronkelt sterk; er is veel zijdelingsche erosie, waardoor diepe, groote, meer-achtige kolken zijn ontstaan. Tusschen de kolken in vloeit het water met snelle vaart over de rotsbedding, die veelal groen is van levermossen; in het water zwieren de stengels van de vlottende Scirpus fluitans en bovendien de meters lange, fel paarsrood gekleurde wortels van Senecio sumatranus. Uren dwaalden wij al dalend door de blangvallei, doch het einde van die blangs bereiken we tot ca. 3000 m niet. Op den terugweg, langs een dal van een zij-