men zijn gekapt. Hiervan werd een dankbaar gebruik gemaakt, om zonder veel moeite nog bloeiend boommateriaal te verzamelen. In een stroomenden regen werd Kongké bereikt.

Te Blang Kedjren wachtte mij veel werk. Want alles moest voor den terugweg in gereedheid worden gebracht en nieuwe koelies aangeworven. Mantri Amiroeddin had een uitvoerig schrijven achtergelaten omtrent zijn werk; zijn houtmonsters wegen bijna % ton' Gelukkig kon voor den terugweg veel met paarden worden vervoerd. Ik wilde zoo spoedig mogelijk weg, want, indien de meteorologische gegevens juist zijn, was het begin van den regentijd in aantocht.

Intusschen voerde ik nadere besprekingen met den door Aman Remah opgezochten pawang Panglima Moeda, die van zijn lading bij Meloewak was teruggekeerd. Het is een klein, zwijgzaam mannetje, dat vertrouwen inboezemt. Bij de andere Gajo's had hij blijkbaar zijn licht terdege opgestoken: wie ik ben en hoe ik met de dragers omga, enz.; hij wist al precies, wat ik wilde. Hij zeide, dat hij het heele spoor zelf heeft gemaakt ten behoeve van zijn jacht op rhinocerossen. Hij zou mij niet alleen de aoenan kunnen wijzen (dat zijn de kratervelden), maar ook het meer en de Pasir lèbar; de laatste moet een groote witte puinhelling dicht bij het meer zijn, lager op de buitenhelling van den berg. Ik besloot met hem een achtdaagschen tocht tot den G. Setan te maken.

Den i7den Maart werd afscheid genomen van de vriendelijke Blang met zijn gastvrije bewoners. Het is mij een behoefte de families Gortmans, Cox, Freudenberg, Eefkens en Tekelenburg hier nogmaals dank te betuigen voor de ondervonden onbeperkte gastvrijheid.

7. DE TOCHT NAAR DE KAPI-TERREINEN, PAJA KAPI, LAOET TIGA SAGI EN DE PASIR LÈBAR.

In den vroegen morgen van den i8den Maart ging ik met den gids, de koelie-mandoer Aman Remah en 12 dragers op stap. Panglima Moeda droeg zijn eigen bagage in een dichtgeknoopten zwarten doek op den rug. Voorts had hij een erg versleten parang en een gammele bamboe speer. Hij liep op een paar keurige, lage, bruine schoenen, en was zich van zijn waardigheid bewust: hij zou immers aan een toean blanda zijn geheimen van de wildernis wijzen, die de massosee (marechaussee) niet had kunnen vinden. In het bivak zonderde hij zich altijd met een van zijn helpers af. Daar hij natuurlijk geen sokken droeg, kreeg hij, zooals ik hem had voorspeld, prompt na een dag loopens blaren op de voeten. Hij was echter in het bosch thuis als geen ander.

Voorloopig was de route bekend. Naar het NO. voert het pad eenige uren ver door dennenbosschen, waarin vee wordt geweid. De ondergroei bestaat uit grassen en adelaarsvaren. Wij passeerden verschillende zwart geblakerde dennen-complexen. Tegenover Paloh kwamen wij uit; daar verloren wij het paardenpad uit het oog, want het verdwijnt langs de boschhelling naar den pas, die in de Alas vallei

K. N. A.G.,LV.

50