tingen. Geologisch liggen de Kapi-terreinen en die ter Sumatra's Oostkust in een geheel verschillende situatie, want ter Sumatra's Oostkust overwegen de vulkanische verschijnselen, terwijl hier in de Gajo-landen de Kapi-terreinen zijn gelegen in een niet-vulkanisch landschap. Het gesteentemonster dat ik van de Pasir lèbar meebracht bleek uit kwartsiet en niet uit andesiet te bestaan.

Het voorkomen van de talrijke solfatarenvelden, waartoe ik den Pasir lèbar eveneens reken te behooren, vestigt dus den indruk, dat het terrein tusschen het meer en de samenvloeiing van de Kapi' met de Aoenan min of meer „geperforeerd" is. Typisch is, dat al deze sol fataren op de hellingen beneden het kratermeer zijn gelegen en met hooger op de hellingen voorkomen; de zoo straks te beschrijven Aer Panas ligt zelfs bijna iooo m beneden het meer. Dit alles zou wijzen op een seniel stadium van vulkanisme, waarbij als algemeene regel geldt, dat de afneming van vulkanische werking gepaard gaat met afnemende hoogte van de ligging der solfataren en afnemende hoogte van het bronniveau.

Snel gingen wij terug. Binnen het uur was het bivak weer bereikt. De bagage was wel grootendeels ingepakt, doch de tenten stonden nog. Snel werd nog wat gegeten en daarna nog 3 uur in den regen gemarcheerd voor bivak werd gemaakt, naar schatting op ca. 1200 m. Overal ruikt het in het bosch naar zwavelwaterstof; er moeten ook hier gasbronnen aanwezig zijn. Panglima moeda is na dezen geforceerden dag in den kouden middagregen niet op zijn best; hij zit alleen maar te rillen. Een droge jas en een kleintje cognac knappen hem weer aardig op.

24 Maart was de achtste en laatste dag. Steeds dalende ging het door hoogstammig bosch, vooral van meranti (o.a. Shorea platyclados). Het weer was niet al te best en het waaide. Tweemaal hoorden wij met donderend gekraak een boom omvallen. Na een uur of wat, waarbij de pawang door de vele sporen van wild en van rotanzoekers de richting wel eens bijster raakte, werden de eerste dampen opgemerkt van de Aer Panas, die wij op ca. 580 m hoogte bereikten. Groote stoomwolken zijn boven de beek zichtbaar; in en langs den oever worden ze uitgestooten op een plaats, waar zich een paar kleine eilandjes bevinden. In het riviertje hebben de heetwaterbronnen kleine, klokvormige kalksinterkoepels opgebouwd (zie foto 32). Bij het afstroomende heete water zijn zoowaar kleine sinterterrassen aanwezig, die de bekende richelvorming vertoonen. Het water is goed heet; het is moeilijk de juiste plaats van oorsprong te vinden; ik mat aanvankelijk tusschen 50° en 60 0 C., maar was toen waarschijnlijk niet op de juiste plaats, want op andere plaatsen mat ik 88J/2, go1/, en zelfs 91%° C. Het water is dus vrijwel kokend. Het is de eenige plaats, waar ik in de Gajo-landen heete bronnen heb aangetroffen. Zooals gewoonlijk zijn blauwwieren overvloedig en vormen slieren in de beek; ook Rhododendron groeit hier. Door de vochtige lucht hebben zich plaatselijk dikke moskussens tusschen de struiken ontwikkeld. Merkwaardig is het welk een hooge temperatuur de omgevende vegetatie kan verdragen.