konden krijgen. Zulx gemeld Schip door verscheijde stooten lek. vol water, en 't roer quijt raakte, zoo dat de zee daar overheen liep en hetzelve middendoorborst, mitsgaders op verscheijde plaatsen in stucken geslaagen wesend.

„Setten met het aanbreeken van den dag de boot en schuijt uyt om te sien of het leeven en 's Comp. goederen en contanten konden bergen, maar bragten naauwelijx het leven daar af. W ierden toen met de boot en schuijt op 't rif geslaagen en kreegen deselve eerst in de namiddag in diep water. Deeden alle debvoiren om het volk

te salveeren". tt

Men kan zich voorstellen hoe de mannen der „Ravenstijn", die tegen den lagerwal gedrukt zat, wadende op de klippen en blootgesteld aan de oceaangolven, die daarover braken, gemarteld hebben om de beide scheepssloepen over het rif in diep water te krijgen. Aanvankelijk gelukte dit niet, wegens een te geringe waterdiepte op het rif. Wel slaagden zij er in een klein bootje, dat persoonlijk aan den schipper behoorde en dat deze in Engeland had gekocht, over het rif te vervoeren. Toen zijn de schipper -— „doodelijk siek zijnde", zooals men later vermeld vindt — de onderkoopman, Joan Busch, de eerste onderstuurman Dirk Mooij, de zoon van den schipper, drie matrozen en „een zwarte jongen , daarmede afgevaren om te trachten op een der naburige eilanden, die men vier a vijf in getal zag liggen, menschen en assistentie te vinden, teneinde „de rest van het volk, nevens 's Comps goederen en contanten te bergen", belovende des avonds of den volgenden dag terug te zullen keeren.

De getuigen, die aan het woord zijn in het „relaas", konden niet verder vertellen hoe het den schipper was gegaan. Wel blijkt dit uit twee brieven, door den onderkoopman Busch op 7 Juni van de Maladiven, geschreven aan den Gouverneur en Raden van Ceylon !).

Op den middag kwamen zij op het naastbij gelegen eiland aan, dat dus „Dankia" is geweest. Hier vonden zij geen menschen. Wel kwam er een vaartuig naar hun toeroeien, maar dit bood geen hulp en later vluchtte het, toen de Hollanders naderbij kwamen. Daarna zijn zij naar Matuarie overgestoken, waar zij wel menschen, maar geen vaartuigen vonden. In de verte konden zij toen de zeilen zien der beide scheepssloepen, die — ingevolge achtergelaten order van den schipper — op de in het zicht zijnde eilanden, eveneens naar hulp zochten. Later bleken die booten „schendig gevlugt" te zijn. Drie of vier dagen kon de schipper wegens het onstuimige weder niets uitrichten. Eerst toen het handzamer geworden was, kon hij bij het wrak terugkeeren. Toen vond hij een vlot met den opperstuurman en 20 menschen en vernam hij, dat er nog 70 man aan boord waren. Dezen konden, tengevolge van de kleinheid van het bootje, niet anders dan bij 5

1) Register A, blz. 371—374.