brengen, „daar zij zeer wel ontfangen zijn van den koning, die haar naar de constitutie van dat land seer wel met rijst, visch, soo veel de gelegentheijt toeliet en vleesch heeft gevoed". Ondanks alle goede zorgen was het meerendeel der bemanning na de moeilijke en lange reis, de schipbreuk, het langdurig verblijf op het wrak en alle doorgestane ellende zeer ziek, zooals Busch bij zijn aankomst te Malé bemerkte. Deze moest toen weder pogingen in het werk stellen zijn menschen naar 's Companie's gebied te doen overbrengen en hen te verlossen van de „ongesonde landstreek, die meeste met de dood drijgde". Bij het overbrengen van deze treurige groep menschen heeft de koning andermaal zijn medewerking gegeven. Wij zullen het aanstonds vertellen.

Zien wij eerst wat de mannen deden, die op den dag van de ramp de beide sloepen te water brachten en daarmede op onderzoek uittrokken, zooals de schipper dit had bevolen. Volgens het „relaas", het stuk waarmede deze mannen zich verantwoordden, hebben zij op de naburige eilanden naar hulp uitgezien. Tevergeefs evenwel. Een vaartuig hadden zij bespeurd, dat niet op hen, noch op het wrak was aangekomen. Toen hebben zij het vermoeden gekregen „dat het quaade menschen" waren en dit gevoel had zich zoo sterk van hen meester gemaakt, dat zij "s anderen daags 'smorgens, niemant gewaar werdende, zij haar, 46 sielen sterk sijnde, door angst, op Gods genade ter zee begeeven hebben". Op twee onbewoonde eilanden voorzagen zij zich van wat vruchten. Verder was er in de booten niets dan „een biervat water en anderhalf vaatje beschuijt, dat zij van boord per geluk hadden meede genoomen. Na ses daagen suckelens en veel gevaar uitgestaan te hebben", kwamen zij „door groot geluk" den I7den Mei des avonds op Ceylon aan, alwaar den I9den in het fort Calpetty een verklaring, het hierbovengenoemde „relaas", werd opgemaakt. Dat de daden van den onderstuurman de Zitter en van den bootsman, den schieman en den bootmansmaat, die de leiding in deze hadden gevoerd, aan het oordeel van den rechter zijn onderworpen, spreekt van zelf (Register B. blz. 1016 vs—1019 vs, Missive van den Gouverneur-Generaal aan Heeren Zeventien, 5 December 1726). Met de twee booten, de eenige hulpmiddelen, waarover men aan boord van de tot wrak geslagen „Ravenstijn" beschikte, waren zij weggevaren, hun kameraden in den steek latende, zich niet bekommerende over hun redding. Dat de Gouverneur-generaal hun verwijt hoe zij hun „bodem in het uijtterste gevaar soo schandelenus hebben verlaten" is niet teveel gezegd. Bovendien zag hij in hun beslagleggen op de booten, de oorzaak van het verloren gaan van bijna alle goederen en lading van het schip. Hun vlucht hebben deze mannen in het „relaas" ook allerminst gemotiveerd.

Een relaas, gedaan door den ondermeester Anthony Oosthoek, den tamboer Martinus van Reel, een tweetal soldaten en een drietal matrozen, verhaalt hoe een deel der schipbreukelingen van de