dat het genoemde huis groote reparatiën vereischt, dat geene fondsen aanwezig zijn, dat hij met niemand zijner geloofsgenooten daarover kan raadplegen, dat hij met het oog op de toekomst zich bezwaard acht de verantwoordelijkheid op zich te nemen en derhalve van de Magistraat authorisatie verzoekt om de noodige gelden op te nemen en daarmede het pand te bezwaren. — 'T verzoek schijnt te zijn toegestaan, gelijk blijkt uit eene acte van schuldbekentenis, den 6den Eebruarij 1788 gepasseerd voor de Burgemeesteren en Schepenen en Raad der stad Arnhem, waarbij Abraham de Haas in zijne qualiteit van: //d'eenigste nog in wezen van de Doopsgezinde Gemeente alhier," verklaart schuldig te wezen eene som van duizend Gulden aan Geertruy Daanen, en daarvoor verpandt //een huys en Hofstad met de halve Poort, Plaats en Pomp, staande en gelegen binnen deese stad in de Rhijnstraat, zynde op den 30 Janu. 1715 door Evert Joosten Krekel en Abigel Geelkerken Egtel. gecedeert en opgedragen aan Barent van der Hoop en Thileman Smits en die verdere Doopsgezinde gemeente alhier."

Evenwel werd A. de Haas niet in het rustige bezit zijner administratie gelaten. Reeds in 1797 deed de Doopsgezinde gemeente te Zutphen eene poging om in het bezit gesteld te worden van het Menniste-fonds of erf, en A. de Haas te bewegen de administratie aan haar af te staan, maar deze poging mislukte door eene onbepaalde weigering. Die poging werd, nog bij het leven van den Heer de Haas, in 't jaar 1807 herhaald door eene personele Commissie, bestaande uit den toenmaligen leeraar te Zutphen, later Hoogleeraar te Amsterdam, S. Muller en den diaken Derk Evekink. Die on-