den, zij echter geineend hebben in dezen nuttig en noodig te zijn zich tot Uwe Majesteit te wenden met verzoek te mogen weten, of eeue dusdanige erkenning voor de te Arnhem te herstellen Doopsgezinde gemeente volgens de bestaande wettelijke bepalingen noodzakelijk is en zoo ja, als dan de oudergeteekenden te authoriseren tot het weder herstellen eener Doopsgezinde gemeente te Arnhem."

Gelijke mededeeling en afschrift van het request was ingeleverd bij de Stedelijke Regering van Arnhem, die daarop, naar ontvangen schrijven van Zijne Exc. den Minister, de adressanten uitnoodigde, om in verband inet het koninklijk besluit van 16 Aug. 1824 (Staatsblad N3. 45) en meer bijzonder Art. 3 en 4, nadere inlichtingen te geven.

De bedoelde Art. 3 en 4 zijn van dezen inhoud: // Bij de aanvrage om Onze toestemming tot de stichting, den opbouw, den herbouw of het veranderen der inrigting, mitsgaders het doen ten uitvoer brengen van andere werken, dan van het noodzakelijk onderhoud der kerken en gebouwen tot oefening van den openbaren eeredienst bestemd, zal moeten gevoegd worden eene opgave van de daartoe vereischte kosten en van de middelen, welke voorhanden zijn om die kosten te kunnen bestrijden. —

Art. 4. Zonder daartoe alvorens Onze toestemming te hebben verkregen, zal het niet geoorloofd zijn om eenige nieuwe kerkelijke gemeente op te rigten of in te stellen.

Bij de aanvrage om Onze toestemming zal moeten gevoegd zijn eeue opgave der benoodigde kosten en der fondsen, waaruit die zullen bestreden worden."

Nadat aan de uitnoodiging der Stedelijke Regering zooveel mogelijk voldaan was, ontvingen de adressanten de