makkelijke conditie, ligtgeraakt en hoofdig, zo dat met hem niet wel was om te gaan,") werd tot het doctorschap en de predikdienst bij de gemeente verzocht, het eerste op eene jaarwedde van ƒ150. Dit beroep mishaagde aan E. Hovens zoodanig, dat hij zich niet ontzag, eigendunkelijk een stuk daartegen in het Notulenboek van den kerkeraad te schrijven Deze was daarover gebelgd, en besloot dat stuk te vernietigen en uit te schrappen, hetgeen zoo zorgvuldig werd ten uitvoer gebragi, dat het mij onmogelijk is geweest ook slechts een enkel woord te ontcijferen. Hovens verscheen hierop niet langer in de kamer en staakte ook zijne predikdienst. In Januarij 1727 wendde men vruchteloos pogingen aan, om hem van dat besluit terug te brengen. De gecommitteerden brengen het berigt ter kamer, dat zij u den man niet in die gestalte vinden, dat hij zig hier vredig zoude kunnen dragen.1' In Julij van hetzelfde jaar werd de zaak eerst weder bijgelegd.

Intusschen was de wensch naar meer ontwikkelde predikers levendiger geworden. Den 10^en Januarij werd besloten, om „tot meerder bevordering der stigting een perzoon te zoeken, die zijn werk maken kon, om jonge luiden te onderwijzen en bekwaam te malcen tot den predikdienst. De keuze viel op den bekenden Adriaan Spinneker, die daaraan ook voldeed. In Mei van het volgende jaar evenwel onttrok Spinneker zich aan dezen arbeid, die, zoo als hij verklaarde, „ beter door een in dienst zijnden leeraar behoorde te worden verrigt." En nu kwam in dezelfde vergadering, waarin de weigering van Spinneker, om met herbegonnen werk voort te gaan, werd ingebragt, het berigt, dat eenige broeders, wier namen niet worden genoemd,