anderen daarover hoorde klagen, voegde hij hun toe: «Ist //dat ghy dat alleen beooght hoe ghy de menschen sult // beteren, soo en salt u aen stofle niet ontbreken, want // van die sijde valt altijt wereks genoech." Hij legde er zich dan ook steeds op toe om zijne hoorders in het hart te grijpen, en hun wil ten goede te buigen, en schoon hij ook de verlichting des verstands niet gering achtte, oordeelde hij het toch minder gepast eene leerrede te overladen met diepzinnige vraagstukken en streng wetenschappelijke betoogen, — eene fout, waaraan zich de kanselredenaars van zijn tijd en ook nog lang na hem maar al te zeer schuldig maakten. Daarentegen verzuimde hij niet alle stof, die hem vruchtbaar scheen, op den kansel te brengen. Zoo bediende, hij zich, om aan zijne rede gloed en leven bij te zetten, niet alleen van feiten, aan de gewijde historie ontleend, maar bezigde hij daartoe ook de berigten der kerkelijke geschiedenis, ja niet zelden sprak hij van de ellende, waarvan hij zelf in zijne jongelingsjaren was getuige geweest, toen onverdraagzaamheid en godsdiensthaat hier te lande zoovele offers hadden geëischt. Maar al kon hij hier spreken uit eigen ervaring, hij zorgde toch, dat hij daarbij zich zeiven niet te zeer op den voorgrond plaatste, maar steeds zijne toehoorders opleidde tot Christus, den lieer der kerk, en hen wees op de leering, die zij voor zich zeiven uit het gehoorde konden trekken. Dat dit voornamelijk zijn doel was, blijkt ook uit de wijze, waa.iop hij de feeststoffen en lijdensteksten behandelde. Zoo sprak hij b.v. op den eersten Kersdag // van dat kindeken //Jesus hoe Armelijck dat het daer lach in de Kribbe nef//fens sijne arme ouders binnen Bethlehem, ons tot een