hem *) ten onregte hebben gemeend. Mijns inziens toch heeft men tot nog toe Nittert onregt gedaan, door hem als een dolzinnig ijveraar voor te stellen. Wij zagen reeds, dat de hatelijke aanvallen en schimpscheuten op de Ries en de zijnen voor een groot deel niet aan hem, maar aan zijne partij moeten worden toegerekend. Ook zal ieder, die zijne geschriften onbevooroordeeld leest, volmondig erkennen, dat daarin een eenvoudige toon heerscht, die vertrouwen wekt. Daarbij verwondert men zich over den zachtmoedigen geest, welke ons uit zijne stukken tegenademt, vooral wanneer men bedenkt, dat hij ze schreef in een tijd, waarin de godsdiensthaat hier te lande zoo hevig woedde, en de twistende partijen hunne strijdschriften meestal aanvingen met het gebruikelijke: '/Geliefde Broeder," maar de broederlijke liefde schenen aan den kant te zetten, eer zij nog hunne voorrede hadden geƫindigd. Neen, de ware oorzaak van de verbittering tegeu Nittert is hierin te zoeken, dat hij het waagde zich te verzetten tegen Hans de liies, den man, die in de Waterlandsche gemeenten alom zooveel achting genoot. Zonder nog te wijzen op de geschriften van Jan Theunissen en andere voorstanders van Nittert Obbesz., die daarin nu eens de Ries //den alder-opperste onder de Waterlandsche bisschoppen," dan weder R. W., P. A. en C. Cl. als //creaturen van de Ries" voorstellen, vinden wij meerdere wenken, die hierop wijzen, dat de aan-

*) 't Zal wel niemand bevreemden, dat Schyn, die steeds volhoudt, dat de confessie van Hans de Kies (eu Lubbert Gerritsz.) de. geloofsbelijdenis van de Waterlandsche gemeente was, den handschoen opneemt tegen iemand, die het gezag van de Ries durfde aanranden.