//daerom laat ons niet bedroeft zijn, om dat werk des h Heeren, maar veel meer (als Christus seijt) ons verblij// den en vrolijk zijn, want het sal ons veel geloont wor// den in den Hemel."

Wanneer ik wel zie, dan heeft het hem menigen traen gekost en het is hem hartelijk leed, dat hij niet, volgens den raad zijner vrouw, de wijk naar elders had genomen; en die opvattiug leidt ons, als van zelve, tot de opmerking, hoe afkeerig Segersz was van een nederzitten met slappe handen en trage knieƫn. Maar hij vergat tevens niet, dat het hart des menschen zijnen weg overdenkt, doch dat de Heer zijnen gang bestuurt. Daarom gaf hij zich niet over aan mistroostigheid, zelfs al kon hij de bedenking niet van zich weren, dat hij op eigene veiligheid beter bedacht had moeten wezen. Neen, hij durft vasthouden aan het vertrouwen op God en dat vertrouwen stort hem de noodige veerkracht in, om met blijmoedigheid des geestes te berusten in den loop der omstandigheden.

Ik zou niet van werkdadige geloofsrigting durven spreken, waar het hoofd moedeloos op de borst nederhangt. Men kan oogenblikken hebben van diep smartgevoel; doch de christelijke lijder wendt den betraanden blik naar boven, en vol van de innigste overtuiging kan hij zeggen.

't En is niet alle tijd van vreugde, dat men zingt.

Ik zing, hoewel met pijn, smert en ellend omringt *).

Dat is geen koortsachtige opgewondenheid: het is de

*) D. R. Cainphuizen's, Stichtelijke rijmen, bl. 269.