//huisvrou," — dus hooren we hem en op soortgelijken toon spreekt hij bij herhaling — // ik kan den Heere niet // genoeg danken van al zijne groote deugt, die hij aan mij // bewijst. Hij geeft mij sulken sterkheijd en kracht, dat //ik 't niet uitspreken kan. Och, nu bevinde ik wel, dat //de Heer een getrouwe noodhelper is; hij verlaat se niet, // die op hem betrouwen." Zijn gelooven was bidden, — bidden in kinderlijke berusting. Hij zou liet vader Camphuizen van ganscher harte hebben nagezegd *):

't Is wel goedheijds Fonteijn! 't is wel al wat gij doet: en waar zóó het christelijk geloof in ons werkt, daar verheft het ons boven de zwaarste beproeving.

Het zou mij verblijden, waarde lezer! indien mijne zwakke poging iets mogt hebben bijgedragen tot vereering van de gedachtenis eens mans, dien ik onder de voorgangers onzes geloofs volgaarne rangschik.

Laat ons hem zoeken na te volgen.

Ik weet wel, de tijden zijn veranderd; maar de zinnelijke wereld is in hare vijandige beginsels niet veranderd: nog altoos is zij in verzet tegen de belijdenis van Christus, en er behoort — misschien meer nog dan in de dagen van openlijke vervolging — eene groote mate van geloofskracht toe, om niet bedrogen uit te komen. Hoe verkrijgen wij die geloofskracht? — Door gedurige zelfbeproeving en volharding in het gebed: — ja, maar ook de Schriften moeten onderzocht, die van Christus getuigen,

*) D. R. Camphuizen's Stichtelijke rijmen, bl. 298,