1778 als student aan de kweekschool te Amsterdam toegelaten en in 1783 tot proponent bevorderd, waarbij zich de moeijelijkheid voordeed, dat hij, volgens de bepaling van Jan Bisschop, aan de dienst der Rotterdamsche gemeente verbonden moest blijven, tot dat hij een vast beroep had aangenomen, terwijl hij, volgens de wetten van de Amsterdamsche kweekschool, aldaar moest optreden zoo menigmaal de Kerkeraad het verlangde, //hetgeen — zoo als Ds. Menalda opmerkte - met elkander onbestaanbaar is." De gemeente te Amsterdam kwam met groote vrijgevigheid hierin te gemoet, liet hem in het genot der ƒ400 die hij als proponent genoot, stemde toe dat hij te Rotterdam zijn domicilie zou houden, en beloofde geen diensten van hem te vragen, noch hem ergens in commissie te zenden, zonder overleg met en toestemming van den Kerkeraad te Rotterdam. Zoo wordt de zaak in der minne geschikt, alleen de zoon van Ds. Ouwejan, met nog een broeder van de Vlaamsche leerwijze, neemt de gelegenheid waar, om nog eens tegen de wettigheid van de geheele zaak te protesteren. Eke Menalda werd al spoedig, in December van hetzelfde jaar, te Middelburg beroepen.

De onaangename houding van Ds. Ouwejan en de zijnen tegenover zijn beide collega's, Jan Menalda en Keimpe Dam, stond evenwel niet op zich zelve, maar vloeide voort uit de verdeeldheid die nog altijd in de gemeente bestond. In 1700 had de vereeniging plaats gehad van de Vlaamsche en de Waterlandsche gemeente, en een tijd lang had men elkander verstaan, althans verdragen, doch er bestond een kleine maar onrustige partij van Vlamingen, die, hoewel verreweg de minderheid uitmakende, niet alleen gelijke