zaken in de gemeente te bevorderen, konden ze achterwege blijven. Maar de Christelijke gemeenschap is van een anderen aard dan eene gewone maatschappij. Zij heeft een zoo gewigtig en heilig doel, dat dit ook wel in een reglement voor haar mag uitkomen, en voortdurend uitdrukkelijk herinnerd worden. En dit wel te meer in onzen tijd, nu bij velen niet alleen de gehechtheid aan, en waardschatting van de gemeente maar al te zeer verminderd is, maar ook het begrip van haar' eigenlijken aard verloren of althans zeer verduisterd en verward is (wat zeker geen vooruitgang mag heeten!) Dit is wel bovenal beklagelijk, en schandelijk, onder Doopsgezinden, wier voorvaderen juist aan de gemeente het grootste gewigt hechteden (gelijk Prof. Hoekstra onlangs, doch mijns bedunkens al te zeer, heeft doen uitkomen) — maar daarenboven ook verderfelijk, daar hunne gemeenten alleen door de belangstelling en liefde en opofferingen der leden in stand gehouden moeten worden. Ik weet wel, bij de tegenwoordige eindelooze twisten over afzonderlijke dogma's en geheele stelsels van beschouwingen — ach, onze voorvaderen waren wijzer en vromer en ernstiger ! — valt het dikwijls moeijelijk, het denkbeeld eener gemeente vast te houden. Want dan moet er toch iets zijn, en wel iets geestelijks en levends, wat haar vereenigt en verbindt: zij kan toch maar niet zijn een hoop menschen, die.... ja, van wie eigenlijk niet veel meer kan gezegd worden, dan dat hunne voorouders eene gemeente uitmaakten en daarvoor alles over hadden! — Maar bedenken wij het ook toch slechts wel: het zal altijd een sterke band der broederlijke liefde zijn, dat wij met zoovelen door de liefde tot Jezus en het geloof in Hem als den Christus,