Tot zoo verre de berigten van den lieer Goehlert. Nadere bijzonderheden ontleen ik aan de mededeelingeu van Ds. J. van der Smissen in de Mennouitische Blatter van 1857 bl. 36, 56 van 1858, bl. 51, 54, van 1863 bl. 7, en in zijne brieven aan mij gerigt. Die mededeelingen wijken eenigszins van de bovenstaande opgaven af, daar ze het getal gezinnen, die zich in 1784 en 1785 in Gallicië vestigden, te Einsiedel op 18, te Rosenberg op 3 en te Ealkenstein op 7, te zamen '28 (en niet 27) stellen; voorts de groote vermindering bij 't begin dezer eeuw (niet tot 25, maar tot 15 gezinnen) vooral daaraan toeschrijven, dat velen van 1795 tot 1797 naar Wolhynië verhuisden; en eindelijk het totaal der in 1858 in Gallicië gevestigde Doopsgezinden op ruim 400 zielen of ruim 80 gezinnen begrooten. Waarschijnlijk heeft van der Smissen in dit cijfer alle Doopsgezinden, hoe ver ook door Gallicië verspreid, opgenomen, en Goehlert zich alleen tot de bewoners der door Doopsgezinden gestichte landhoeven of gehuchten bepaald. Opmerking verdient nog, wat van der Smissen omtrent de vrijstelling van het hoofdgeld der dienstpligtigen in 1822 mededeelt. De keizer zou die vrijstelling namelijk uit eigen beweging verleend hebben, omdat, terwijl andere gezindten hem met allerlei klagten en verzoeken lastig vielen, de Doopsgezinden, zonder iets te vragen, hem alleen een dankadres voor zijne bescherming hadden aangeboden.

Tot November 1862 behoorden alle Doopsgezinden in Gallicië tot ééne gemeente, waarvan Neu-Falkenstein en Einsiedel de hoofdplaatsen waren, zoodat ze in de Naamlijsten van Doopsgezinde Leeraren tot op 1804 onder den