doos vertoogen over ingewikkelde onderwerpen, doch, waar het eenvoudige vermaningen, opwekkingen, waarschuwingen geldt, daar stelt hij Mosheim geheel in 't gelijk. Zal een jeugdiger geslacht evenzoo oordeelen? of bestaat er grond voor de vrees, dat de verfijning, waaraan men, ook op 't gebied van den stijl, in de laatste vijf en-twintig jaren gewoon is geraakt, 't ongunstige vonnis over den stijl van Menno, eens door Moshei ms vertaler geveld, nog verscherpen en verzwaren zal? Eer dit vonnis wordt uitgesproken zij het mij vergund een enkel woord ten voordeele van onzen Menno in het midden ie brengen. Van * veelvuldige en onnoodige herhalingen" zal ik hem niet vrijpleiten : trouwens dit gebrek heeft hij met de meest gezochte en uitbundig vereerde predikers onzer dagen gemeen. Maar 't verwijt, dat hij aan n eene overgroote verwarring 7, van volzinnen" zich schuldig maakt, — neen, hij heeft het niet verdiend. De schuld daarvan ligt eenig en alleen bij de latere uitgevers van zijn geschriften, vooral bij den man die in 1681 de meestverspreide editie zijner werken bezorgde: Hendrick Jausz. Herrison. Niet alleen wemelt de uitgaaf van drukfouten en is de vertaling van Mennoos platduitseh in onze taal zeer gebrekkig, maar geheele zinnen zijn verminkt, uit het verband gerukt en zouden inderdaad onverstaanbaar blijven, indien niet de vergelijking met oudere uitgaven het middel aan de hand deed, om den oorspronkelijken tekst te herstellen. Is eenmaal langs dien weg het kaf van het koren gescheiden, dan zal ieder, die geen vreemdeling is in de stichtelijke literatuur hier te lande van 1540 tot 1560, met volle overtuiging moeten erkennen, dat Menno voor zijn eeuw