voor is dat bij kleine afvoeren de zoutwig lang is, het bovenoppervlak ervan wordt dus groot en dus is ook de menging groot. Voorts blijft het water langer dan normaal in den Waterweg met eb en vloed heen en weer trekken; er is als het ware te weinig verversching.

2. Bij langen duur van de periode gedurende welke de rivierafvoer gering is kruipt het zout gestadig stroomopwaarts. Tijdens de her-

L'JNEN VAN GEL'JK ZOUTGEHALTE

Fig. 13. Gemiddelde zoutgehalten (soortelijke gewichten) op den Waterweg tijdens RvV en tijdens LW kentering in de periode 18 Sept.—3 Oct. 1933. De lijnen van gelijk chloorgehalte liggen aan het boveneinde der brakwaterzóne (Vlaardingen) ver uit elkaar. De algemeene helling der lijnen van gelijk zoutgehalte bedroeg I : 400.

haalde eb- en vloedbeweging treedt er meer menging op; er is dan voortdurend weinig verversching.

3. Bij oostelijke winden wordt het zoete of slechts weinig brakke oppervlaktewater zeewaarts geblazen en hierdoor wordt een extra onderstroom verwekt van zout water in landwaartsche richting (superpositie). De wig wordt dan dus langer, waardoor de menging in sterkere mate plaats heeft.