4- In de open havens en in de velden tusschen de kribben in het brakwatergebied blijft bij eb zout water achter dat zich tegen het einde van de eb met het dan zoete rivierwater vermengt (zie § 14).

5. Scheepvaart, vooral van de diepgaande schroefschepen, vermengt het zoute en het zoete water.

6. Rivierturbulentie ten gevolge van kribben, onderwaterkribben, scherpe bochten, e. d. helpt ook mede het water te mengen.

§ 14. Mogelijkheden om de menging (brakwatervorming) tegen te gaan

Indien een benedenrivier als de Waterweg een volkomen regelmatigen loop en een even regelmatig dwarsprofiel bezat — zonder kribben, kribvakken, havenkommen of zijrivieren — en er bovendien geen scheepvaart was, zou zeer veel van het zoute water, dat bij vloed in den mond naar binnen komt, bij eb weder naar buiten moeten stroomen. Niet alles, daar de wrijving over het bovenvlak van de zoutwig toch steeds menging veroorzaakt en deze wig op een rivier als de Waterweg met zijn groote diepte en geringe gemiddelde verhangen niet geweerd kan worden3).

Vooral diepe open havens in het zout- en brakwatergebied zijn ware condensatoren van het zout. Metingen verricht in 1934 o.a. in de Petroleumhaven te Pernis, hebben aangetoond dat tijdens HW het zich op den bodem der rivier bevindende water met een hoog zoutgehalte (dus zwaar) in de haven trekt en dat dit er eerst weer uittrekt tegen het einde van de eb. De daarna opkomende vloed voert het zout dus spoedig verder stroomopwaarts. Vindt dit zoute water bij het daarop volgend HW een andere haven dan trekt het daar weder in, komt er bij LW wel uit, doch wordt met den nieuwen vloed weer verder stroomop getransporteerd. Zoo kan een zoutwaterdruppel vooral bij den bodem ver landwaarts trekken.

Fig. 14 geeft een leerzaam voorbeeld van twee langs electrischen weg verkregen registraties van chloorgehalten, respectievelijk van de Oude Maas en van de Nieuwe Maas, beide genomen ongeveer 5 km boven haar punt van samenkomst (Westgeul). De Oude Maas is een rustige rivier zonder havens en met slechts weinig scheepvaart en weinig kribvakken; de Nieuwe Maas daarentegen heeft veel havens en is bovendien veel onrustiger door de scheepvaart. Men ziet hoe de chloorgehalten van de Oude Maas (bij de brug van Spijkenisse) plotseling stijgen zoodra de vloed voldoende ver doordringt en hoe zij later bij het weer wegtrekken van dit vloedwater weer snel dalen. Men

3) In de literatuur vindt men hieromtrent weinig gegevens. Volgens mijn ervaring bestaan in het buitenland wel rivieren die aan het eind van den ebstroom in den mond zoet oppervlaktewater hebben, doch dat zijn alleen die met weinig getij werking, groot verhang, geringe diepte en zwakke vloedstroomen. Het zout blijft dan zeewaarts van den buitendrempel.

In rivieren met breede getijmonden en weinig opperwaterafvoer, zooals de Schelde, dringt het zout wegens de groote natuurlijke turbulentie (vele geulen, sterken golfslag en zeer geringe verversching met zoet water) bijzonder ver landwaarts.