Fase A, voorafgaande aan het oudste Plioceen.

Fase B, gedurende Onderplioceen (III i).

Fase C, gedurende Midden- en Bovenplioceen (III 2—III 3).

Fase D, gedurende Pre-Riss Plistoceen (IIo).

Fase E, aanvangende met het Rissglaciaal en de vorming van het hoogterras (II 1).

Bij den aanvang van fase B loopt de lijn die dan land en zee scheidt, zeker niet zuidelijker dan de punten Maastricht—Bergen— Atrecht—Kales—Londen (fig. 1). Ten zuiden daarvan ligt — en lag reeds gedurende vele honderdduizenden voorafgaande jaren van fase A — een vlakte, waar een residuair dek gevormd is door de denudatieproducten van velerlei pre-existeerende gesteentelagen; de grove bestanddeelen bestaan uit rolsteentjes van kwarts, vuursteen, verkiezelde kalksteen (waaronder ook oölithisch materiaal). In deze vlakte stroomen, met matig tot gering verval, rivieren in ondiepe dalen — de kiemen van de huidige rivierdalen —, vervoeren en sorteeren het aanwezige puin en bouwen daarvan afzettingen op. Ik reken hiertoe de vormingen welke men als „jongtertiaire bruinkoolformaties" pleegt samen te vatten en in aanzienlijke uitgestrektheid in de Nederrijnsche Bocht (incl. Zuid-Limburg), plaatselijk in het Ardennenland (bijv. de kleien van Andenne) bewaard zijn gebleven. In deze laagpakketten zijn hier en daar ingeschakeld de bekende lagen die nagenoeg uitsluitend uit vuursteenrolsteenen bestaan, welke niet op hun huidige ligplaats tot rolsteen zijn geworden, maar als zoodanig aan oudere strandconglomeraten zijn ontleend. Aldus wordt begrijpelijk waarom de „blauwe vuursteenlagen" niet over grootere afstanden vervolgbaar zijn.

Ten noorden bevindt zich de zee, waar de zich vormende sedimenten in de strandzone tamelijk grofkorrelig zijn en van de landoppervlakte afkomstig rolsteenmateriaal van kwarts, verkiezelde kalksteen (incl. kiezeloöliet) en vuursteen bevatten, op grooteren afstand van de kust evenwel fijner van korrel worden. In de genoemde kustlijn bevinden de strandafzettingen van dit oudste Plioceen zich thans tot ongeveer 160 m boven huidig zeeniveau. Was het toenmalige zeeniveau dan zooveel hooger dan het huidige ? Dit is zeer onwaarschijnlijk, want de blijken daarvan zouden dan ook in de geheele verdere omranding van het Noordzeebekken aanwezig moeten zijn, hetgeen niet het geval is. De vindplaatsen in Brabant, Henegouwen, en Vlaanderen liggen in de toppen der afzonderlijke heuvels op 5° tot 150 m boven zee. Ten tijde van het ontstaan moeten de vindplaatsen als gedeelten van de strandzone ongeveer in één horizontaal vlak gelegen hebben; de nu bestaande verschillen wijzen op verschillen in verticale bodembeweging. Wij weten niet hoeveel het toenmalige zeeniveau onder of boven A.P. lag en kunnen dus ook niet zeggen hoeveel de opheffing op een zeker punt sinds het oudste Plioceen bedraagt; wij kunnen slechts vaststellen dat het bedrag van punt tot punt verschilt. Wij kunnen tevens opmerken dat het verschijnsel tot