dat die er ook niet is geweest en dat men het gebied waarin Oudega ligt eenvoudig als het ga betitelde. Dit ga (Fr. „gea") was dan een vrij uitgestrekte streek, daar de „ryp" ervan in het tegenwoordige Tietjerksteradeel lag, in het oevergebied van de Kromme Ee, welke langs Garijp stroomt. Een dorp was dit ga dus niet, eerder een (diluviaal) gebied, grootendeels omsloten door laagveen, waarover de bevolking verspreid woonde.

Dit laatste blijkt duidelijk bij een beschouwing van de kaarten van Tietjerksteradeel en Smallingerland in den reeds genoemden atlas van Schotanus. Hierop komen Oudega, Nijega en Garijp zonder eigenlijke dorpskom voor. In wijden omtrek staan huizen en boerderijen en ligt cultuurland in verschillende complexen (kaart 2). Men vergete niet, dat de kaart den toestand van omstreeks 1700 in beeld brengt, toen het beeld der nederzettingen stellig niet meer zoo zuiver was als in vroegeren tijd. Deze verspreide bebouwing is een typisch Germaansche vorm van nederzetting en men vindt haar duidelijk bij vele ga-dorpen.

Inmiddels doet zich de vraag voor, hoe wij de ga-namen moeten opvatten, welke verbonden zijn met een eigennaam. Er bestaat een opvatting, welke, wijzende op de voorbeelden Menerdkerke—Minnertsga, Ipekeldekerke—Ipekolsga, er van uitgaat, dat de kerk primair was en dat eerst na het bouwen daarvan een nederzetting ontstond. Het is de heer W. Hielkema geweest, die, o.m. in „It Heitelan" (jrg. 1940, blz. 77—78), deze opvatting heeft bestreden. Hij betoogde, dat er juist eerst een „ga" (verspreide woonstreek) was alvorens er een kerk werd gebouwd. Na de kerstening verrezen er in de streken met verspreide bewoning kerkjes, welke alle, ook met het oog op de kerkelijke administratie, een naam moesten hebben, uiteraard dien van den patroon der kerk. Zoo kreeg het oude, onbenoemde ga den naam van de kerk: Augustinusga, St. Nicolaasga, St. Johannesga. Had men de kerk in een onbewoonde streek geplaatst en waren er later woningen omheen gebouwd, dan had men een gesloten en geen verspreide bebouwing gekregen, aldus de heer Hielkema.

Wat de samenstellingen met niet-kerkelijke eigennamen betreft, deze moeten naar mijn meening zijn ontstaan, toen er onder de bewoners van een ga iemand naar voren kwam die op de een of andere wijze door macht of bezit boven zijn ga-genooten uitstak en naar wien het ga tenslotte werd genoemd.

Hielkema houdt ook namen als Minnertsga en Ipekolsga voor oorspronkelijk, niettegenstaande de vroegere kerk-namen. Ik kan hem hierin niet volgen. Ga heeft zoo langzamerhand (reeds in de Middeleeuwen) in het Friesch de beteekenis van dorp of dorpsgebied gekregen, ook stadsgebied, rechtsdistrict, kerspel of „klokslag". Gysbert Japiks gebruikt gea als dorp, buurt.

De uitgang ga kan nu zeer wel in de betreffende voorbeelden „kerke" vervangen hebben, indien men minder de kerk doch meer het dorpsgebied, het ga, op het oog had.