onze geheele kennis of vermeende kennis der interglaciale fauna herzien moeten worden. Natuurlijk ware in deze kwestie het laatste woord aan de biologen, die echter hun vondsten geologisch zouden moeten fixeeren en dateeren. Wat de interglaciale planten betreft, zoo lijkt Sandberg het vraagstuk daarbij nog eenvoudiger: de planten zijn samen aangespoeld; er kunnen, omdat de rivieren in de gebergten — dus in een koud klimaat — ontstaan, planten uit alle mogelijke klimaten, tot aan een warm laaglandklimaat toe, in dezelfde afzetting terecht komen.

Ik duid deze bezwaren slechts aan, omdat ze mij, gezien de grondige bestudeering van alle gegevens, vooral door de plantengeografen, eenigszins vaag aandoen. Dat men met deze argumenten den interglacialen ouderdom der Höttinger breccie zou kunnen bestrijden, laat staan weerleggen, is niet te verwachten. De glaciale morfologie en de diluviale geologie zijn zoo uitgebreide en tot in finesses volgens de meest uiteenloopende richtingen bestudeerde wetenschappen, dat het niet mogelijk is haar grondslagen in een paar bladzijden te ontzenuwen. Ook de heer Sandberg heeft slechts een waarschuwing laten hooren, die gezien vooral de morfologische bestudeering der betrokken landschappen, ons niet dwingt onze in 50 jaren gewonnen inzichten ontrouw te worden. Niettemin is het te waardeeren, dat wij door een aanval als deze gedwongen worden de grondslagen van onze methoden weer eens kritisch te onderzoeken.

Dit geldt niet het minst ook voor de vraag naar den oorsprong van den loess. Terecht maakt Sandberg er op attent, dat de loessaanwaaiing in daarvoor gunstig gelegen landschappen ook nu nog doorgaat. De aanwaaiing van onzen Middeneuropeeschen loess wordt, zooals bekend is, meestal als afzetting van een uit de grondmoreene uitgeblazen stof verklaard. Mineralogisch lijkt dit juist, of mogelijk; en wat het tijdstip der loessvorming betreft, zoo is men het er over eens dat de aanwaaiing plaats had in de periode van vooruitgang van het ijs der Würm-vergletschering. Vandaar dat de Würm-moreenen zelf niet door loess zijn bedekt. Maar wanneer juist de van vegetatie vrije Riszmoreene het oorsprongsoord van den loess was, waarom heeft dan de Würm-moreene ook niet een dergelijke stof-verwaaiing tengevolge gehad? De loess van Centraal-Azië is vermoedelijk niet uit moreene afkomstig, maar uit een woestijngebied; de loess kan dus niet als kenteeken van een glaciaaltijd worden opgevat, wel kunnen in glaciaaltijden de voorwaarden voor loessverwaaiing en -aanwaaiing aanwezig zijn geweest.

Tot de gevolgen, die volgens den heer Sandberg uit de aanvaarding der glaciaaltheorie voor Noord-Duitschland voortspruiten, behoort dan vooral de verklaring der zoogenaamde oerstroomdalen als verzamelgeulen van eenerzijds het smeltwater van het landijs, anderzijds het uit het Z toestroomend rivierwater. De heer Sandberg meent dat aan dit logisch gevolg der theorie in de natuur niet is voldaan. Er moest zich z.i. een werkelijk doorloopende riviergeul hebben ontwikkeld, en niet een door waterscheidende, breede drempels