olifanten bezat. Ibn Batüta constateert in KaküLa op Sumatra een groot aantal olifanten die niet alleen dienden als rij- maar ook als lastdieren en in Mul-Djawa (= Zuid-Sumatra) als strijddieren (le peuple monte les éléphants et combat sur ces animaux) 22 ).

Maar de belangrijkste mededeeling bevat wel de groote Tanjoreoorkonde (1030) : „Na de talrijke schepen gezonden te hebben in het midden der beweeglijke zee en na zich meester te hebben gemaakt van Sangramavijayottungavarman, koning van Kadara, met de bronstige olifanten die in den strijd waren als een zee, nam hij (de Colavorst) ook de groote menigte schatten, die gene juist verzameld had het bloeiende (Jrxvijaya".

Uit bovenstaande mededeelingen blijkt wel dat olifanten op Sumatra inheemsch waren en in Zuid-Sumatra vooral in de machtige rijken van de Maharajas werden gevangen en tot velerlei doeleinden afgericht.

Het moet toch niet waarschijnlijk worden geacht dat zulk een menigte olifanten, die in den strijd „Sis een zee geleken", van elders (over zee) zouden zijn ingevoerd. Het blijkt ook wel, zooals Kern 23) ons verklaart, „uit het woord liman, een echt Inlandsche naam die op Sumatra en Java aan den olifant wordt gegeven, ofschoon gadja, een aan het Sanskrit ontleend woord, de meest gewone naam is. Liman beteekent „het met een hand (slurf) voorziene dier" en is in zwang gekomen in een of ander Sumatraansch dialect, hetwelk liman voor hand kende. Zijdelings vindt dit nog steun in het feit dat liman in 't Bataksch een naam is voor Sumatra, het eenige land van den Archipel waar de olifant in het wild voorkomt".

De olifant is dus inheemsch op Sumatra, echter is het gebied waar de olifant kan leven, beperkt. In de alluviale kustzone kan hij niet aarden. In de moerassige streken met weeken bodem, waarin het zware lichaam wegzakt en waarin hij zich door zijn logheid niet kan bewegen, komt hij niet voor. Om te leven is voor den olifant een vaste harde ondergrond noodig.

Neumann schrijft van den olifant op Sumatra: „zijn zwerftochten strekken zich uit van den voet van het hooge gebergte tot aan de grenzen van het reeds vast geworden alluviale land."

Wanneer dus in de groote Tanj ore-oorkon de sprake is van „een zee van olifanten" waarmede koning Sangramavijayottungavarman ten strijde trok, moeten er bij (Jrïvijaya vlakten met harden ondergrond zijn geweest waar zulk een kamp gestreden kon worden. Noch in het bosch noch in de met rhizophoren begroeide kustvlakten kan zulk een strijd plaats hebben. De beste kampplaatsen zijn de grasvlakten ot wel de voor den rijstbouw gereed gemaakte ladangs (droge rijstvelden) waar het hooge geboomte gekapt en verbrand is.

Wij weten uit de Arabische berichtgeving dat in de Zuid-Sumatraansche rijken Zabag en Sarboza (Qrïvijaya) de grond intens in

22) Ferrand, Relations des Voyages.

23) Verspreide Geschriften, deel VI. Taalkundige gegevens ter bepaling van het stamland der Maleisch-Polynesische Volken.