Het kanaal om de Noord in het uitbreidingsplan der gemeente Amsterdam. —• In het algemeen uitbreidingsplan van de gemeente Amsterdam is een scheepvaartkanaal opgenomen ten noorden van de bebouwing van het IJ, dat als voortzetting van het Amsterdam—Rijnkanaal een nieuwe verbinding zal moeten vormen tusschen dezen waterweg en de havens-West, aangezien gevreesd werd dat de bestaande verbinding over het IJ, in het bijzonder op het smalle, sterk gebogen vak bij het Centraal Station, in de toekomst overbelast zal worden.

Het ontworpen kanaal begint aan de noordzijde van het IJ binnen de Oranjesluizen — dus recht tegenover de uitmonding van het Rijnkanaal bij Zeeburg — doorsnijdt den Waterlandschen Zeedijk bij Schellingwoude, kruist, in westelijke richting ombuigend, de Buikslotermeer en het Noordhollandsch kanaal om na een tweede doorsnijding van den Waterlandschen Zeedijk in zuidwestelijke richting om te buigen en in het Noordzeekanaal uit te monden tusschen de terreinen van de Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij en de Nederlandsche Dok Maatschappij.

In December 1940 is van de hand van den Directeur van Publieke Werken der gemeente Amsterdam een studie verschenen, waarin naar aanleiding van in den gemeenteraad geopperde bezwaren de vraag wordt besproken of bij een bepaalde ontwikkeling van het Amsterdamsche scheepvaartverkeer, dit kanaal — gewoonlijk als „het kanaal om de Noord" betiteld — inderdaad als een noodzakelijk werk moet worden beschouwd. Dit rapport bespreekt o.a. de toekomstige scheepvaart op het IJ bij het Centraal Station, d.w.z. na de uitbreiding van het westelijk havengebied en de voltooiing van het Amsterdam-Rijnkanaal. Hierbij wordt van de veronderstelling uitgegaan dat de Amsterdamsche haven na den aanleg van de havens-West een viermaal zoo groote zeescheepvaart zal verwerven als zij thans heeft. Ten einde nu een beeld te verkrijgen van de toekomstige scheepvaartbeweging op het IJ bij het Centraal Station, indien aan de genoemde veronderstelling ten aanzien van de zeevaart zal zijn voldaan, is de binnenscheepvaartbeweging gesplitst in twee grootheden, t.w. de scheepvaart op het IJ veroorzaakt door de scheepvaart van en naar het Rijnkanaal, en de overige scheepvaart. Voor deze „overige scheepvaart", waaronder dus wordt verstaan alle scheepvaart op het IJ bij het Centraal Station welke op andere vaarwegen dan het Rijnkanaal is georiënteerd, of welke van zuiver plaatselijken aard is, werd aangenomen dat deze, zoodra de Amsterdamsche zeevaart tot het viervoudige zal zijn gestegen, tweemaal zoo groot zal zijn als thans. Deze onderstelling is uit den aard der zaak eenigszins willekeurig, doch zij is wel aanvaardbaar, omdat eenerzijds een viervoudige vergrooting van de zeevaart ongetwijfeld een toeneming van de „overige vaart" zal veroorzaken, doch anderzijds deze toeneming niet evenredig met die der zeevaart zal zijn, daar de binnenvaart door het toenemend vervoer over den weg een gedeelte van haar taak zal verliezen.