De regenval is uit landbouwkundig oogpunt niet gunstig. Hij is groot en werkt uitloogend, dus verarmend, op de lichte gronden, terwijl de droge tijden te kort zijn en meestal te weinig hevig om daar een optrekkende werking van het bodemvocht tegenover te stellen. Bovendien is de regenval onregelmatig, zoodat de keuze van den planttijd, meer dan in andere streken, speculatief is, wat vooral bij eenjarige gewassen een bezwaar is. Ook heeft de onregelmatige regenval wel eens oogstverschuivingen en oogstverlies ten gevolge.

Daarom is, althans voor de eerste kolonisatie, de mogelijkheid van bevloeiing noodzakelijk. Deze kan grootere zekerheid geven omtrent grootte, kwaliteit, tijdstip van den oogst, grootere zekerheid te kunnen planten wat men wil, regelmatiger verdeeling van arbeid over het jaar, — dus beter gebruik van arbeidskrachten — en grootere zekerheid den grond in goeden toestand te houden door groenbemesting. Als nadeel staat er tegenover een kapitaalsuitgave van wellicht ƒ 50 per ha.

Prof. Ir. H. C. P. de Vos, oud hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Bandoeng, vond in het kustgebied, globaal en voorloopig, 358000 ha, die op natuurlijke wijze goed afgewaterd kunnen worden; daarvan zijn 138000 ha goed bevloeibaar. Van dit gebied zouden vermoedelijk 3000 ha met pompen moeten afwateren. Eenige complexen lichte gronden liggen hierin, waarvan de oppervlakte echter niet kon worden bepaald.

Het bevloeien zal, ten gevolge van het vlakke terrein, bijna altijd een pompbevloeiing moeten zijn, hoewel bevloeiing door verhooging van het waterpeil in de afwateringen ook overweging verdient. Beide methoden zijn niet duur. Pompafwatering is echter wel duur, als gevolg van de groote quanta water, die moeten worden gespuid.

Het vraagstuk der gekleurde arbeiders kan zeker worden opgelost. Ik denk mij per kolonistengezin b.v. twee gekleurde arbeidersgezinnen, althans zoolang het vraagstuk van het behoud der arbeidskracht van de kolonisten nog niet voldoende is opgelost. Die arbeiders moeten in hoofdzaak zorgen voor de exportproducten, die geld moeten opbrengen. De binnenlandsche markt is zoo beperkt en zoo overvoerd, dat geld voorloopig bijna alleen uit export kan verkregen worden, tenzij het mogelijk zou blijken bepaalde importartikelen zelf te produceeren.

Men kan uit de zg. „kleine landbouwers", en dan vooral uit de Aziaten onder hen, wel zoo nu en dan losse arbeiders krijgen, wellicht ook enkele vaste. Dit is echter een arbeidsmarkt waarop men niet vast kan rekenen, omdat deze menschen over het algemeen den arbeid bij anderen mijden of als bijzaak beschouwen. In bepaalde oogstperioden zullen zij zeker geen arbeiders leveren; bovendien is dit arbeidsreservoir niet groot. Indien de kolonisatie grooter is dan enkele gezinnen zal zij op ongeveer tweemaal zooveel arbeidersgezinnen moeten kunnen rekenen, zoodat een parallelkolonisatie noodig is. In normale tijden wordt die kolonisatie echter door de Overheid