welke wijze stroomsnelheid en waterafvoer verband houden met de breedte, de diepte en het verhang van de bedding. In 1895 heeft Kennedy empirisch vastgesteld bij welke kanaaldiepte en stroomsnelheid er evenwicht heerscht tusschen het stroomende water en het bodemmateriaal. Eerst sinds 1930 zijn door Lacey alle beschikbare gegevens verwerkt en zijn de verhoudingen tusschen snelheid en afvoer, breedte, diepte en verhang samengebracht in een verband dat, hoewel op een empirische basis berustend, toch een algemeener geldigheid heeft en door hem ook op rivieren kon worden getoetst en toegepast.

Voor kanalen en rivieren die in hun eigen sedimenten stroomen en waarin evenwicht heerscht tusschen erosie en sedimentatie van de bedding, concludeert Lacey (1930, 1934, 1938), dat door een gegeven afvoer en een gegeven samenstelling van het bodemmateriaal de breedte, de diepte, het oppervlak van de doorsnee van de bedding alsmede het verhang zijn bepaald. Hiervoor gelden de volgende betrekkingen waarin alle grootheden zijn uitgedrukt in den meter en de secunde als eenheden:

1. de hydraulische straal R — dit is de doorsnede A, gedeeld door den bevochtigden omtrek P en is dus een maat voor de diepte — hangt af van de gemiddelde stroomsnelheid V en de grootheid f, den „siltfactor" die het bodemmateriaal karakteriseert, en is daarmee verbonden door de betrekking:

V = 0.65 VTR. (I)

(V in meters per sec., R in meters)

De doorsnede A wordt bepaald door de stroomsnelheid en het bodemmateriaal, dus door V en f; deze betrekking luidt:

Af2 = 133 V5. (2)

Vermenigvuldiging van beide zijden van deze vergelijking met V geeft het verband tusschen AX V = den afvoer Q en de stroomsnelheid nl.:

Qf2 ■= 133 V6. (3)

2. Uit formule (1) en (3) volgt door eliminatie van f, R en V, dat de bevochtigde omtrek P = A : R alleen afhangt van het debiet Q en onafhankelijk is van den weerstand van het bed; deze eliminatie geeft nl.:

p = 4,9 VQ- . (4)

Voor breede en naar verhouding ondiepe kanalen en rivieren is de gemiddelde breedte W bij benadering gelijk aan den bevochtigden omtrek en geldt het verband

W = 5 VQ. (Sa)

of wel logarithmisch

log W = </2 (log Q) + log 5, (5b)

wat wijst op een lineaire betrekking tusschen log W en log Q.

3. Bij een bedding, die in stroomingsevenwicht is en waarbij dus alle bijzondere weerstanden vereffend zijn, hangt de weerstand of de ruwheid, uitgedrukt door den „siltfactor" f, uitsluitend af van de