In de Perm komen evenals in de Boven Trias verschillende groepen voor die in hun uitwendigen bouw sterk uiteenloopen. Inwendig is minder verandering waar te nemen dan de uitwendige vorm zou doen vermoeden.

Van boven-triassische ammonieten werden onderzocht vertegenwoordigers van de superfamilie Tropitida, de groep Placites en de families Cladiscitidae, Phylloceratidae en Arcestidae. De Placitessoorten zijn voorloopig als groep samengevat, omdat misschien later over haar verwantschap met andere triassische ammonieten gegevens verkregen worden, welke nu nog ontbreken.

De Tropitida herinneren door den inwendigen bouw aan de permische Pronoritida, zonder dat ze evenwel direct aansluiten. Tot die superfamilie bleken al dadelijk Indonesites, Didymites en waarschijnook Parganides te behooren.

De Tropitida hebben een kleine beginkamer met lage monding, een dikke sipho, die intern (dorsaal) begint en langzaam naar den buitenkant zich verplaatst tot ze in de derde winding definitief extern (ventraal) ligt. De septenbouw is karakteristiek en de siphotrechters, die eerst naar achteren zijn gericht, draaien na een overgangsfase in de tweede winding om.

De Cladiscitidae hebben ëen vrij groote beginkamer, een vrij dunne sipho, die van het begin af extern ligt en in de jonge windingen lange achterwaarts gerichte trechters. Van de permische ammonieten vertoont de superfamilie Adrianitida hiermede de grootste overeenkomst, eenigermate ook de Agathiceratida. Deze hebben eveneens een dergelijken bouw van den siphotrechter, die kenmerkend is voor de triassische en jurassische Phylloceratidae.

Het geslacht Dixophyllites van de fam. Phylloceratidae heeft een vrij groote beginkamer, een dunne eerst centraal gelegen sipho, die in 't begin van de derde winding extern komt te liggen en in de jonge windingen lange, buisvormige en naar achteren gerichte siphotrechters.

De Arcestidae bezitten een groote beginkamer, een zeer dunne sipho, die vrij dicht bij de externzijde begint en in de tweede winding reeds extern is gelegen. Verder zijn kenmerkend de septen, de siphotrechters en de lage spiraalvorm. Ook deze hebben nog eenige kenmerken gemeen met de permische Adrianitida.

Van de onderzochte jong-mesozoïsche ammonieten bleek Parahoplites obliquus Ried. uit het Aptien van Columbia in zijn inwendigen bouw eenige overeenkomst te vertoonen met de Tropitida.

In drie gevallen zijn er sporen gezien van een ventielachtig orgaan in den siphodoorgang van het septum. Over de insnoeringen van verschillende ammonieten tracht de schrijver aan te toonen, dat deze tenminste bij de Tropitida geen rustpoozen in den groei kenmerken, waarbij een verdikte mondrand werd gevormd, maar een typische vorming van ribben, die op oudere windingen begint en een intermitteerend karakter heeft, om later over te gaan in ononderbroken ribbenvorming. Er bleek een verband te bestaan tusschen beripte scha-