Haar critische houding, zelfs tegenover erkend groote voorgangers, heeft Mej. Hol ook weten te handhaven in het vraagstuk der dalmeanders. Davis had de meening post doen vatten dat de meanders, ingesneden in gebergten, de erfenis zijn van een vorigen erosiecyclus, toen de rivier traag over een schiervlakte voortstroomde en groote vrije meanders beschreef. Maar jaren lang werd Mej. Hol bezig gehouden door de vraag of deze suggestieve en uniforme verklaring werkelijk opgaat of dat veeleer de meanderbochten zich ontwikkelden gedurende de opheffing zelf. In 1922 verscheen haar publicatie over de Maas-meanders (7), in 1938 (26) en 1939 (29) kwam zij in ruimer verband op het vraagstuk van de dalmeanders terug.

Haar slotconclusie voor de Fransche Ardennen luidde, dat van de Maas-meanders tusschen Mezières en Givet slechts bij enkele kronkels de schiervlakte ook binnen de meanderbocht gespaard is gebleven, zoodat deze, overeenkomstig Davis' opvatting, op de schiervlakte moeten zijn aangelegd en daarna moeten zijn ingezonken. Meerendeels zijn het echter afglijdingsmeanders met sterk asymmetrisch dwarsprofiel, die gedurende de insnijding, door samenwerking van diepte-erosie en laterale erosie, hun amplitude hebben verkregen. Daarnaast komen in hetzelfde traject nog terrasmeanders voor, aangelegd op een breeden vereffenden dalbodem, waarin zich bij een volgende opheffingsfase van het gebergte de kronkelende rivier opnieuw insneed. In de hardste gesteenten hebben zich de echte insnijdingsmeanders ontwikkeld, in de zachtere leien de terrasmeanders.

Naar aanleiding van- eenige recente studiën beziet Mej. Hol het vraagstuk van de dalmeanders in breeder verband (26 en 29). Zij bestrijdt de meening van Flohn, die uit den vorm van het dwarsprofiel tot een genetische indeeling van de dalmeanders wil komen en die den aard van het onderliggend gesteente als oorzaak van de meandervorming aanziet. Meer instemming betuigt zij met Masuch, die dieper op de ontwikkelingsgeschiedenis van de afzonderlijke meanders ingaat en de oorzaak van de meandervorming zoekt in de tectonische beweging van den ondergrond.

Evenmin als haar belangstelling voor het meandervraagstuk, mag die voor het probleem der glaciatie onvermeld blijven (2, 25, 30). In één van haar korte voordrachten voor den Geografischen Kring (1937) gaf Mej. Hol een bewijs voor de glaciale erosie in het Maltadal. Hernieuwd veldonderzoek was de aanleiding tot het ontstaan van het interessante artikel „Een glaciaal dal in de Vogezen" (30).

Een deel van de geschriften van Mej. Hol heeft geen eigen onderzoekingen als grondslag, maar staat in nauw verband met haar directe taak als docente en vertegenwoordigster van de Nederlandsche aardrijkskunde. De verworvenheden van de geografie op een bepaald gebied samen te vatten, bekende feiten in een nieuw geografisch daglicht te stellen of een buitenlandschen lezerskring een overzicht te geven over het Nederlandsche land: het was een taak die