DE RELATIE MENSCH — NATUUR

DOOR

PROF. L. VAN VUUREN

Deze relatie is eigenlijk een oergegeven. De menschelijke samenleving (societas), met haar streven tot instandhouding van de soort, later met haar welvaartsstreven, is door die beide strevingen gedwongen op een bepaalde wijze de door de natuur geboden mogelijkheden te aanvaarden. De wijze waarop dit geschiedt, de occupatievormen, zijn afhankelijk van het beschavingspeil door de menschelijke samenleving bereikt. Juister ware het wellicht te zeggen, dat het vermogen van den menschelijken geest om de samenleving te bevrijden van de hinderpalen door de beperktheid der mogelijkheden in de natuur aan hare ontwikkeling gesteld, dat beschavingspeil bepaalt.

Hierdoor kan men zich beter een begrip vormen van het feit, dat niet overal, zelfs niet overal waar toch de mogelijkheden in de natuur geboden gelijk zijn •— voor zoover dat nu eenmaal op aarde mogelijk is — een gelijke hoogte in het beschavingspeil wordt bereikt. Evenzeer wordt het dan begrijpelijker dat daar, waar de menschelijke geest er niet in geslaagd is den ban der geboden mogelijkheden te doorbreken, het beschavingspeil een zekere hoogte niet te boven schijnt te kunnen komen.

Bijlmer besluit zijn „Summary" over de bevolking van NieuwGuinee in deel I van het nieuwe werk over dat groote eiland, uitgegeven door het Molukken Instituut, met eenige woorden die het bovenstaande zeer goed kunnen illustreeren. Wij veroorloven ons daarom ze hieronder aan te halen.

,,De Papoeas die de moerassige lage landen bewonen zijn „wilden" in optima forma. De bodem laat geen bewerking toe; de groote rivieren vormen gemakkelijke verkeerswegen door de wouden met hun onuitputbare voorraden sagoe, dat een uitnemend voedsel is, aangevuld met hetgeen de rivier aan visch enz. oplevert. Maar waar het land droger wordt, zien wij den Papoea evolueeren tot een tuinbouwer en in de bergen waar het klimaat het tropisch oerwoud belet om letterlijk alles te overwoekeren, waar zacht golvende grazige hellingen de overhand krijgen en de moordende malariamuskieten der lage landen geen broedplaatsen vinden, daar zien wij dienzelfden Papoea in zijn volle kracht en glorie: vreedzaam bewerker van den grond, gezond en gelukkig, wonende in heldere dorpen omgeven door goed onderhouden tuinen."

Misschien zijn er lezers, bij wie de gedachte zoude kunnen opkomen dat men op deze wijze weer bedenkelijk nadert tot het oude geografische determinisme. Men zal echter bij het goed doordenken van het-