dienste aan te rekenen, dat het op initiatief van den Dijkgraaf A. F. Stroink plannen liet ontwerpen tot verbetering van den cultuurtechnischen toestand van het geheele verveende gebied.

Zoo verscheen in 1921 een rapport van het Ingenieursbureau voorh. J. van Hasselt en De Koning te Nijmegen, dat zich bezighield met de drooglegging van de laaggelegen landen. Het verdeelde het gebied in een aantal polders en hoewel dit plan niet is uitgevoerd, heeft men wel vastgehouden aan een verdeeling in polderafdeelingen.

Voor ons is belangrijker dat dit rapport vergezeld ging van een rapport van de Nederi. Heidemaatschappij, dat handelde over het cultuurtechnische gedeelte van het plan. Men kan in een verveend gebied als in XW-Overijsel niet volstaan met bemaling alleen, maar de oneffenheid van den bodem, de ongelijkheid in samenstelling en kwaliteit van den grond van de ribben en de drooggevallen trekgaten maken ontginning noodzakelijk.

Ontginning is hier onmogelijk wanneer de ontginner niet de volledige beschikking heeft over den grond. Deze kan men, zoo lezen we in het rapport van de Heidemaatschappij, verkrijgen door ruilverkaveling of door onteigening. Voor ruilverkaveling ontbrak in dien tijd de wettelijke basis en bovendien — en dit geldt ook nog voor den tegenwoordigen tijd — is een dergelijk werk zoo duur dat, al draagt ook het Rijk belangrijk bij in de kosten van de uitvoering, van de eigenaren meer geld ■ gevraagd moet worden dan ze kunnen of willen geven. Het rapport spreekt zich dan ook uit voor onteigening.

Hetzelfde doet de commissie door het waterschap ingesteld „tot het onderzoek van de partieele bemaling" in haar rapport van 1925. De commissie, bekend onder den naam Commissie Stroink (de naam van den voorzitter), merkt op dat het welslagen van het werk, vooral op financieel gebied, afhangt van de wijze waarop het wordt uitgevoerd. Zij wil de uitvoering evenwel niet leggen in handen van een publiekrechtelijk lichaam (de Heidemaatschappij wilde de onteigening laten geschieden door het waterschapsbestuur), maar door een vereeniging als bedoeld in art. 123 sub d van de Onteigeningswet.

De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw deelde dit standpunt en in 1928 kwam de N.V. Ontginningsmaatschappij Land van Vollenhove tot stand. In het aandeelenkapitaal groot ƒ7000 droegen Rijk, Provincie en Waterschap in de verhouding 4:2:1 bij. In dezelfde verhouding waren deze lichamen garant voor door de N.V. aangegane geldleeningen.

Nog hetzelfde jaar namen de werkzaamheden van de maatschappij een aanvang, nl. de aanleg van de twee randkanalen Steenwijk — Beulakerwijde en Steenwijk — Ossenzijl (twee werken waarmee men een paar jaar te voren in werkverschaffing was begonnen) en de voorbereidende werkzaamheden voor de drooglegging en ontginning van de polderafdeeling ten Westen van het eerstgenoemde kanaal en hieraan grenzend, bekend als Polderafdeeling IV.